E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden, voorzover het de Sociale verzekeringsbank betreft. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellant heeft drs. A. Flierman hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 5 maart 2004, reg.nr. 03/187 ANW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 11 oktober 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door drs. Flierman, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A.P. van den Berg, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant ontvangt sedert 1 juni 1998 een nabestaandenuitkering en een halfwezenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw). Op het wijzigingsformulier Anw-, nabestaanden- en halfwezenuitkering van 20 september 1999 heeft appellant aan gedaagde medegedeeld dat er iemand op zijn adres is gaan wonen. Uit een bijgevoegd huurcontract van 25 augustus 1999 blijkt dat ingaande 1 september 1999 door [betrokkene] een onzelfstandig gedeelte (twee kamers) van de woning aan de Hoofdstraat 31 te [woonplaats] wordt gehuurd alsmede de tot gemeenschappelijk gebruik bestemde ruimtes en voorzieningen zoals entree, toilet, keuken, douche/ badruimte en balkon voor f 425,-- per maand (inclusief servicekosten). Naar aanleiding van een signaal van de belastingdienst heeft gedaagde in mei 2002 een onderzoek doen instellen in verband met het vermoeden dat appellant zou samenwonen met [betrokkene] (hierna: [betrokkene]).
In het kader van dit onderzoek is op het adres [adres] te [woonplaats] op 27 mei 2002 een huisbezoek afgelegd en is met appellant een checklist onderzoek leefsituatie AOW/Anw ingevuld, dat door hem is ondertekend. Uit dit onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een huisbezoekrapport van 27 mei 2002, de bijbehorende checklist van die datum en een aanvullend rapport van 4 juli 2002, is onder meer het volgende naar voren gekomen:
- [betrokkene] is vanaf 1 september 1999 op het adres Hoofdstraat 31 te [woonplaats] komen wonen;
- het pand [adres] te [woonplaats] bestond oorspronkelijk uit twee woonhuizen, doch is nadien gesplitst in een winkelgedeelte beneden en in een zelfstandig woongedeelte boven;
- appellant heeft het bovengedeelte in 1981 aangekocht, de situatie was toen reeds als hiervoor aangegeven;
- het woongedeelte is één geheel en heeft geen gescheiden ingang/voordeur;
- beiden hebben elk een eigen slaapkamer, de huiskamer wordt gemeenschappelijk gebruikt, onder meer voor het ontvangen van visite;
- verder wordt gezamenlijk gedaan: familiebezoek, uitjes, vakantie en de maaltijden;
- boodschappen worden zowel door appellant als door [betrokkene] gedaan en worden betaald uit een gemeenschappelijke huishoudpot.
Naar aanleiding van dit onderzoek heeft gedaagde bij besluit van 31 juli 2002 het recht op nabestaandenuitkering van appellant met ingang van 1 oktober 1999 beëindigd (lees: ingetrokken).
Bij besluit van 15 januari 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 31 juli 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 15 januari 2003 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat J. Swart (hierna: Swart), werkzaam bij de afdeling AOW/Anw van gedaagde, als notulist bij de hoorzitting aanwezig was, terwijl hij tevens bij appellant op huisbezoek is geweest. Naar de mening van appellant zou de aanwezigheid van Swart bij de hoorzitting de neutraliteit van de hoorzitting kunnen beïnvloeden. Voorts heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat ten tijde in geding geen sprake was van een gezamenlijke huishouding en dat gedaagde in strijd heeft gehandeld met het vertrouwensbeginsel.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met betrekking tot de hoorzitting
De Raad stelt vast dat er geen sprake is van een commissie in de zin van artikel 7:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat gedaagde is gehoord door R. Rieks (hierna: Rieks), medewerker bezwaar, afdeling AOW/Anw van gedaagde. Ingevolge artikel 7:5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb dient, tenzij het horen geschiedt door of mede door het bestuursorgaan zelf dan wel door de voorzitter of een lid ervan, het horen te geschieden door een persoon die niet bij de voorbereiding van het primaire besluit betrokken is geweest. Blijkens het verslag van de hoorzitting op 12 december 2002 is Swart uitsluitend voor het maken van een verslag bij de hoorzitting aanwezig geweest en is appellant uitsluitend door Rieks gehoord. Gelet hierop alsmede dat niet wordt betwist dat Rieks niet bij de voorbereiding van het primaire besluit betrokken is geweest, is er door gedaagde bij de bezwaarschriftprocedure niet gehandeld in strijd met artikel 7:5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb. De Raad is ook overigens niet gebleken van enige vooringenomenheid als bedoeld in artikel 2:4 van de Awb. Uit de omstandigheid dat Swart bij het horen als notulist aanwezig was kan in het onderhavige geval niet worden afgeleid dat het besluit van 15 januari 2003 op onzorgvuldige wijze tot stand is gebracht.
Met betrekking tot de gezamenlijke huishouding
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Anw wordt - voorzover hier van belang - als gehuwd of als echtgenoot aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Anw is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Op grond van de ter beschikking staande gegevens is voor de Raad genoegzaam komen vast te staan dat appellant en [betrokkene] ten tijde in geding een gezamenlijke huishouding voerden als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Anw.
Volgens de Raad staat vast dat [betrokkene] ten tijde in geding haar hoofdverblijf had in de woning van appellant aan de [adres] te [woonplaats] waarmee is voldaan aan het eerste criterium van het in artikel 3, derde lid, van de Anw bepaalde. Dat er sprake is van twee verschillende adressen neemt niet weg dat er feitelijk slechts sprake is van één woning. Zoals uit het rapport van 4 juli 2002 blijkt was er slechts één toegang tot de woning. Bovendien spreekt het genoemde huurcontract van 25 augustus 1999 van een onzelfstandig gedeelte van de woning aan de Hoofdstraat 31 te [woonplaats].
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan is dat van de wederzijdse verzorging.
Die kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige financiële verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat betrokkenen in elkaars verzorging voorzien.
Gelet op de hiervoor weergegeven bevindingen is naar het oordeel van de Raad genoegzaam komen vast te staan dat ook voldaan is aan het zorgcriterium zodat sprake is van het voeren van een gezamenlijke huishouding door appellant en [betrokkene]. Voor de stelling van appellant dat het in dit verband slechts zou gaan om incidentele zaken heeft de Raad in de gedingstukken geen aanknopingspunten kunnen vinden.
Het door appellant ingenomen standpunt dat er sprake zou zijn van een commerciële relatie deelt de Raad niet. Het door appellant in geding gebrachte huurcontract en de betalingsbewijzen doen daar in het licht van het vorenstaande niets aan af. Overigens acht de Raad in dit verband van belang dat blijkens een afschrift van de postbankrekening van [betrokkene] van 14 oktober 2003 de huurprijs in ieder geval tot die datum niet is verhoogd.
De Raad komt, zoals hiervoor reeds aangegeven, dan ook tot het oordeel dat gedaagde terecht heeft aangenomen dat appellant en [betrokkene] een gezamenlijke huishouding voerden als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Anw, zodat gedaagde, gelet op het bepaalde in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, en tweede lid, in verbinding met artikel 34, eerste lid, onder b, van de Anw, de nabestaandenuitkering van appellant terecht met ingang van 1 oktober 1999 heeft ingetrokken.
Door tot intrekking van de aan appellant toegekende nabestaandeuitkering over te gaan heeft gedaagde niet in strijd met het vertrouwensbeginsel gehandeld. Gedaagde heeft immers door, afgaande op de nadien onvolledig gebleken mededelingen van appellant omtrent het hoofdverblijf van [betrokkene] in zijn woning en omtrent aspecten aangaande de wederzijdse verzorging, de nabestaandenuitkering te continueren geenszins een in rechte te honoreren verwachting gewekt op ongewijzigde voortzetting daarvan. Dat appellant met betrekking tot de te verstrekken informatie door (medewerkers van) gedaagde op het verkeerde been zou zijn gezet is de Raad niet gebleken.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 november 2005.
(get.) A.B.J. van der Ham.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending be-roep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.