E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], Filippijnen, appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Huizen, gedaagde.
I. ONSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 november 2004, reg.nr. 03/5132 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant ontving sinds 1 februari 2002 een bijstandsuitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 10% van het wettelijk minimumloon.
Bij besluit van 16 juni 2003 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellant herzien (lees: ingetrokken) over de periode van 1 maart 2002 tot en met 31 augustus 2002. Bij dat besluit heeft gedaagde tevens de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 6108, 38 van hem teruggevorderd.
Bij besluit van eveneens 16 juni 2003 heeft gedaagde aan appellant mede onder verwijzing naar artikel 14a van de Abw een boete van € 616,-- opgelegd.
De tegen deze besluiten gemaakte bezwaren heeft gedaagde bij besluit van 24 september 2003 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 16 maart 2004, dat naar het oordeel van de rechtbank kennelijk geheel in de plaats is getreden van het besluit van 24 september 2003, heeft gedaagde het besluit van 24 september 2003 gewijzigd in die zin dat de hoogte van het terugvorderingsbedrag is gesteld op € 5.239,85 en de hoogte van de boete is gesteld op € 528,--.
Gedaagde heeft aan het besluit van 16 maart 2004 ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting in artikel 65, eerste lid, van de Abw omdat hij gedurende voormelde periode zijn hoofdverblijf niet heeft gehad in Nederland op het door hem opgegeven adres van zijn moeder te Huizen, maar in België (Oostende), hetgeen heeft geleid tot het ten onrechte verlenen van bijstand. Gedaagde heeft zich daarbij gebaseerd op een door de Sociale Recherche Gooi en Vechtstreek verricht onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 15 januari 2003.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voorzover hier van belang, het tegen het besluit van 16 maart 2004 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen dit onderdeel van de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het onderzoeksrapport van 15 januari 2003 biedt naar het oordeel van de Raad een toereikende grondslag voor het standpunt van gedaagde dat appellant ten tijde hier van belang zijn hoofdverblijf had in België.
De Raad neemt hierbij in aanmerking dat uit dit rapport volgt dat de moeder van appellant heeft verklaard dat appellant in Oostende woonachtig was. Voorts heeft de Belgische politie medegedeeld dat appellant ten tijde hier van belang vier tot vijf dagen in de week in Oostende verbleef. Appellant heeft bij zijn aanhouding in Oostende op 22 augustus 2002 verklaard dat hij aldaar sinds maart 2002 een woning huurde en soms veertien dagen in die woning verbleef waarna hij een paar dagen in Nederland doorbracht. Daarbij had appellant in de woning in Oostende een telefoonaansluiting, ontving hij er post en heeft de Belgische politie er kleding en andere spullen van appellant aangetroffen.
Met de rechtbank gaat de Raad voorbij aan de stelling van appellant dat niet van zijn verklaring en die van zijn moeder mag worden uitgegaan omdat deze zijn afgelegd in het kader van of uit angst voor strafrechtelijke vervolging wegens drugshandel in België. De rechtbank heeft hierbij terecht gewezen op de vaste rechtspraak van de Raad dat in beginsel van dergelijke verklaringen mag worden uitgegaan. De Raad is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan niet van dit uitgangspunt mag worden uitgegaan.
Gelet op de omstandigheid dat appellant ten tijde hier van belang (in België en derhalve) buiten Nederland verbleef had hij op grond van het in artikel 7, eerste lid, van de Abw neergelegde territorialiteitsbeginsel geen recht op bijstand.
Aangezien appellant heeft verzuimd gedaagde, in strijd met de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting, tijdig van de wijziging van zijn woonplaats naar Belgie in kennis te stellen, en hem als gevolg daarvan ten onrechte bijstand is verleend, was gedaagde gehouden het recht op uitkering van appellant op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw over de periode van 1 maart 2002 tot en met 31 augustus 2002 in te trekken. De Raad is niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw, op grond waarvan gedaagde de bevoegdheid toekomt geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat over de in geding zijnde periode voldaan is aan de voorwaarden voor terugvordering op grond van artikel 81, eerste lid, van de Abw. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, op grond waarvan gedaagde heel of gedeeltelijk van terugvordering kan afzien, is de Raad evenmin gebleken.
Met betrekking tot de opgelegde boete ziet de Raad voorts geen aanleiding om te oordelen dat elke verwijtbaarheid ten aanzien van de schending van de inlichtingenverplichting ontbreekt en dat gedaagde daarom toepassing had moeten geven aan artikel 14a, tweede lid, tweede volzin, van de Abw. Gelet hierop was gedaagde gehouden appellant een boete als bedoeld in artikel 14a, eerste lid, van de Abw op te leggen.
De inmiddels in werking getreden Afstemmingsverordening 2004 van de gemeente Huizen voorziet voor de onderhavige gedraging van appellant niet in een lagere sanctie dan de opgelegde boete van € 528,--, zodat toetsing aan artikel 15, eerste lid, derde volzin, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten geen lagere boete oplevert.
Van feiten of omstandigheden die aanleiding geven om de boete met toepassing van artikel 14a, tweede lid, eerste volzin, van de Abw op een ander bedrag vast te stellen is de Raad niet gebleken. Evenmin is gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 14a, vierde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde de bevoegdheid toekomt om van het opleggen van een boete af te zien.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van mr. S.P. Madunic als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 november 2005.
(get.) A.B.J. van der Ham.