ECLI:NL:CRVB:2005:AU7010

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/6807 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsuitkering en ontvankelijkheid bezwaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 november 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van de bijstandsuitkering van appellant door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. Appellant had bezwaar gemaakt tegen een besluit van 15 juni 2004, waarin zijn bezwaar tegen een eerder besluit van 22 december 1999 niet-ontvankelijk werd verklaard wegens termijnoverschrijding. De Raad heeft vastgesteld dat de brief van 29 december 1999, die door de gemachtigde van appellant was ingediend, niet als bezwaarschrift kon worden aangemerkt. De Raad oordeelde dat er geen sprake was van een verschoonbare termijnoverschrijding in de zin van artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht.

De rechtbank Utrecht had eerder het beroep van appellant tegen het besluit van 15 juni 2004 ongegrond verklaard. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat de brief van 29 december 1999 als bezwaarschrift moest worden beschouwd en dat er sprake was van een verschoonbare termijnoverschrijding. De Raad kwam tot de conclusie dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de brief van 29 december 1999 niet als bezwaarschrift kon worden aangemerkt, omdat deze niet duidelijk als zodanig was geformuleerd en eerder een verzoek om informatie betrof.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat gedaagde terecht het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk had verklaard. De Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Deze uitspraak bevestigt de noodzaak voor appellanten om tijdig en duidelijk bezwaar te maken tegen besluiten om ontvankelijkheid te waarborgen.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/6807 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. F.H. Barwegen, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 1 november 2004, reg.nr. SBR 04/1945.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 11 oktober 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Barwegen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door E.J.W. Bruinsma, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Gedaagde heeft aan appellant laatstelijk sedert 27 januari 1997 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet verstrekt, naar de norm voor een gezin. In verband met een door de sociale recherche ingesteld onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand heeft gedaagde de betaling van bijstand over de maand november 1999 geblokkeerd.
Vervolgens heeft gedaagde in de onderzoeksresultaten van de sociale recherche aanleiding gezien om bij besluit van 22 december 1999 het recht op bijstand van appellant over de periode van 27 januari 1997 tot en met 31 oktober 1999 in te trekken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen.
Het bezwaar van appellant tegen de blokkering van de betaling van bijstand heeft gedaagde bij besluit van 6 juni 2000 ongegrond verklaard. De rechtbank Utrecht heeft bij uitspraak van 27 augustus 2001, reg.nr. SBR 00/1324, het tegen het besluit van
6 juni 2000 ingestelde beroep ongegrond verklaard, welk oordeel op zichzelf door deze Raad bij uitspraak van 20 april 2004, reg.nr. 01/5468 NABW, is bevestigd. Bij deze uitspraak heeft de Raad ten overvloede opgemerkt dat de brief van 6 april 2000 van de toenmalige gemachtigde van appellant als een bezwaarschrift tegen het besluit van 22 december 1999 moet worden aangemerkt en dat gedaagde hierop nog een beslissing moet nemen.
Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 15 juni 2004 het bij brief van 6 april 2000 gemaakte bezwaar tegen het besluit van 22 december 1999 niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat de daarbij in acht te nemen bezwaartermijn is overschreden. Hierbij heeft gedaagde zich op het standpunt gesteld dat de brief van 29 december 1999 van de toenmalige gemachtigde van appellant niet als bezwaarschrift kan worden aangemerkt en dat er geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding in de zin van artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 15 juni 2004 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd en daarbij zijn in beroep ingenomen standpunt herhaald, primair, dat de brief van 29 december 1999 als bezwaarschrift tegen het besluit van 22 december 1999 moet worden aangemerkt en subsidiair, dat er met betrekking tot het bezwaar van 6 april 2000 sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met betrekking tot het primaire standpunt is de Raad met de rechtbank van oordeel dat de brief van 29 december 1999 niet kan worden aangemerkt als een (voorlopig) bezwaarschrift, gericht tegen het besluit van 22 december 1999. Bij zijn oordeel heeft de Raad in aanmerking genomen dat de brief van 29 december 1999 van de toenmalige (professionele) gemachtigde van appellant is gericht aan de behandelend ambtenaar van sociale zaken terwijl in het besluit van 22 december 1999 uitdrukkelijk is meegedeeld dat bezwaar tegen dit besluit kan worden gemaakt door een bezwaarschrift in te dienen bij gedaagde. Tevens acht de Raad in dit verband van belang dat de gemachtigde bij voornoemde brief de behandelend ambtenaar expliciet heeft verzocht om onderzoeksgegevens van de sociale recherche en daarbij heeft meegedeeld eerst na ontvangst hiervan inhoudelijk te zullen reageren op het besluit van 22 december 1999. In de brief van 29 december 1999 is op geen enkele wijze met zoveel woorden aangegeven dat (voorlopig) bezwaar wordt gemaakt tegen het besluit van 22 december 1999. De Raad kan de brief van 29 december 1999 naar zijn inhoud en strekking dan ook niet anders aanmerken dan een verzoek om informatie. Tegen deze achtergrond is de Raad met de rechtbank van oordeel dat gedaagde terecht slechts het bezwaarschrift van 6 april 2000 heeft betrokken bij de behandeling van het bezwaar tegen het besluit van
22 december 1999.
Vervolgens kan de Raad zich ook met betrekking tot het subsidiaire standpunt of gedaagde terecht het bezwaar van 6 april 2000 niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens een niet verschoonbare termijnoverschrijding, verenigen met het oordeel van de rechtbank dat de omstandigheid dat gedaagde niet alert heeft gereageerd op het op 29 december 1999 gedane verzoek om nadere gegevens geen verschoonbare reden vormt voor de termijnoverschrijding.
Dit brengt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Ten slotte ziet de Raad geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 november 2005.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) S.W.H. Peeters.