E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. T.M. van Angeren, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 november 2004, reg.nr. 03/5556 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 11 oktober 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Van Angeren, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. L.M. Mulder, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Op 27 september 1999 heeft appellante bij gedaagde een aanvraag om een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) ingediend. Bij deze aanvraag heeft zij opgegeven wisselende inkomsten uit werkzaamheden als muzikant te ontvangen.
Gedaagde heeft appellante ingaande 28 september 1999 recht op bijstand toegekend.
Op het door appellante op 5 december 2000 ondertekende heronderzoeksformulier heeft appellante meegedeeld dat zij een avondopleiding volgt aan de Hogeschool te Alkmaar, afdeling Muziek en Theater, en dat zij overdag beschikbaar is voor de arbeidsmarkt. Deze mededeling heeft appellante herhaald op het door haar op 25 februari 2003 ondertekende heronderzoeksformulier onder toevoeging dat de opleiding wordt gevolgd aan het Conservatorium, onderdeel van de Hogeschool Inholland. Gedaagde heeft appellante bij besluit van 11 maart 2003 meegedeeld dat na heronderzoek is gebleken dat de aan haar verleende bijstand ongewijzigd wordt voortgezet.
In verband met het vermoeden dat appellante onjuiste dan wel onvolledige inlichtingen aan gedaagde had verstrekt met betrekking tot haar werkzaamheden is zij op 18 maart 2003 door de Sociale Recherche gehoord. Hierbij heeft appellante haar loongegevens overgelegd en onder meer verklaard dat zij gedaagde volledig op de hoogte heeft gesteld van haar werkzaamheden en inkomsten daaruit.
Tijdens een onderzoek naar de arbeidsmogelijkheden van appellante is het gedaagde gebleken dat de opleiding die appellante volgt aan de Hogeschool in Alkmaar een dagopleiding betreft. Tevens heeft appellante tijdens dit onderzoek een brief van 20 augustus 2000 van de directeur van de Hogeschool Alkmaar overgelegd waarbij haar de mogelijkheid wordt geboden de opleiding in de avonduren te volgen. Voorts blijkt uit informatie van de Hogeschool dat appellante over een “gewone” collegekaart beschikt en dat zij deze opleiding reeds sedert het studiejaar 1999 volgt. Op grond van deze gegevens heeft gedaagde bij besluit van 22 mei 2003 het aan appellante toegekende recht op bijstand ingaande 28 september 1999 ingetrokken. Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt en tevens haar opleiding ingaande 31 mei 2003 beëindigd. Met ingang van 1 juni 2003 heeft gedaagde de bijstandsverlening aan appellante voortgezet.
Bij besluit van 21 oktober 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 22 mei 2003 ongegrond verklaard.
Het beroep van appellante tegen het besluit van 21 oktober 2003 is behandeld ter zitting van de rechtbank op 7 september 2004. Nadat de rechtbank ter zitting het onderzoek had gesloten, heeft gedaagde bij brief van 16 september 2004 de rechtbank een besluit van 9 september 2004 toegestuurd. Bij dit besluit heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het besluit van 22 mei 2003 (alsnog) in zoverre gegrond verklaard dat het recht op bijstand met ingang van 4 september 2000 wordt ingetrokken in plaats van per 28 september 1999. Aan dit besluit heeft gedaagde ten grondslag gelegd dat de door appellante gevolgde opleiding eerst met ingang van 4 september 2000 aan bijstandsverlening in de weg heeft gestaan.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak allereerst besloten dat het beroep met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede geacht wordt gericht te zijn tegen het nader genomen besluit van 9 september 2004. Vervolgens heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 21 oktober 2003, met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht, niet ontvankelijk verklaard en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd voorzover de rechtbank daarbij het beroep tegen het besluit van 9 september 2004 ongegrond heeft verklaard. Appellante heeft daarbij haar in bezwaar en beroep ingenomen standpunt herhaald dat zij feitelijk een avondopleiding heeft gevolgd en er derhalve geen sprake is van schending van haar inlichtingenverplichting. Tevens heeft appellante een beroep gedaan op het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel aangezien zij in de gerechtvaardigde veronderstelling verkeerde dat er geen beletselen waren voor bijstandsverlening.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Allereerst stelt de Raad ambtshalve vast dat de rechtbank heeft gehandeld in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb door het besluit van 9 september 2004, dat door gedaagde is genomen en ingezonden nadat het onderzoek ter zitting was gesloten, mede bij haar oordeel over het besluit van 21 oktober 2003 te betrekken. Een goede procesorde brengt met zich dat, indien een nader stuk wordt ingediend dat door de rechtbank nog in het geding wordt toegelaten, de rechtbank gebruik maakt van haar bevoegdheid tot heropening van het onderzoek om de andere partij in de gelegenheid te stellen zich over de inhoud van het stuk uit te laten. Nu de rechtbank dit heeft nagelaten dient de aangevallen uitspraak wegens strijd met de wet vernietigd te worden.
Gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting acht de Raad het niet noodzakelijk dat de zaak opnieuw door de rechtbank wordt behandeld zodat de zaak niet behoeft te worden terugverwezen naar de rechtbank Amsterdam.
De Raad overweegt vervolgens dat gedaagde met het besluit van 9 september 2004 niet volledig tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellant tegen het besluit van 21 oktober 2003. Hierin ziet de Raad aanleiding om het besluit van 9 september 2004 op de voet van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb in zijn beoordeling te betrekken.
Voorts is de Raad van oordeel dat, nu het besluit van 9 september 2004 geheel in de plaats is getreden van het besluit van 21 oktober 2003, het hoger beroep van appellante voorzover betrekking hebbend op besluit van 21 oktober 2003 wegens het vervallen van procesbelang niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Met betrekking tot het besluit van 9 september 2004 komt de Raad tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 9, tweede lid, aanhef en onder b (tekst van 1 september 2000 tot 31 juli 2001), van de Abw heeft degene die onderwijs of een beroepsopleiding volgt als bedoeld in hoofdstuk II van de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000) of in hoofdstuk III van de Wet tegemoetkoming studiekosten, geen recht op bijstand.
Niet in geding is dat appellant van 28 september 1999 tot 31 mei 2003 als voltijdstudent ingeschreven heeft gestaan aan het Conservatorium van de Hogeschool Inholland te Alkmaar. Hieruit volgt dat appellante onderwijs volgde als bedoeld in hoofdstuk II van de WSF 2000 en dat zij mitsdien geen recht had op algemene bijstand aangezien artikel 9, tweede lid, aanhef en onder b, van de Abw daaraan in de weg heeft gestaan.
Dat appellante door een aangepast lesprogramma haar opleiding feitelijk in de avonduren volgde waardoor zij beschikbaar bleef voor de arbeidsmarkt, kan de toepassing van de voornoemde dwingendrechtelijke bepaling uit de Abw niet opzij zetten.
Voorts is de Raad van oordeel dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door gedaagde niet tijdig en volledig op de hoogte te stellen van haar inschrijving als voltijdstudent bij de Hogeschool. De Raad merkt in dit verband op dat het niet aan appellante is om te beslissen welke gegevens zij wel en niet relevant acht om door te geven. De stelling van appellante, dat zij volledig de op haar ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw rustende inlichtingenverplichting is nagekomen, vindt naar het oordeel van de Raad dan ook geen steun in de stukken.
Vervolgens is de Raad van oordeel dat gedaagde door het aan appellante toegekende recht op bijstand in te trekken niet heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel. Gedaagde heeft immers, door bij de besluiten tot voortzetting van de bijstandsuitkering af te gaan op de nadien onvolledig gebleken mededelingen van appellante omtrent haar opleiding, geenszins een in rechte te honoreren verwachting gewekt op ongewijzigde voortzetting van de bijstandsverlening.
Tot slot ziet de stelling van appellante, dat de intrekking in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel, eraan voorbij dat de in het onderhavige geval van toepassing zijnde bepaling uit de Abw het bestuursorgaan de verplichting oplegt om tot intrekking (met terugwerkende kracht) over te gaan, tenzij zich dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw voordoen. Daarvan is de Raad in het geval van appellante niet gebleken
Hetgeen de Raad hiervoor heeft overwogen leidt tot de slotsom dat gedaagde terecht met ingang van 4 september 2000 het aan appellante toegekende recht op bijstand, met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw, heeft ingetrokken.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak behoudens voorzover daarbij bepalingen zijn gegeven omtrent proceskosten en het griffierecht;
Verklaart het hoger beroep voorzover betrekking hebbend op het besluit van 21 oktober 2003 niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep voorzover dat geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 9 september 2004 ongegrond.
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam appellante het betaalde griffierecht in het hoger beroep van € 102,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 november 2005.
(get.) A.B.J. van der Ham.