ECLI:NL:CRVB:2005:AU6992

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1775 NABW + 04/1776 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van gezamenlijke huishouding en recht op bijstandsuitkering

In deze zaak heeft appellante, die sinds 22 september 1996 een bijstandsuitkering ontving, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Roermond. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de gemeente Venlo terecht de bijstandsuitkering had ingetrokken, omdat appellante samenwoonde met haar ex-echtgenoot, wat zij ontkende. De sociale recherche had onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, na een anonieme melding over de gezamenlijke huishouding. Dit onderzoek omvatte dossieronderzoek, observaties, en het horen van betrokkenen, waaronder buurtbewoners en de werkgever van de ex-echtgenoot. De bevindingen leidden tot de conclusie dat appellante en haar ex-echtgenoot hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door deze gezamenlijke huishouding niet te melden.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat de onderzoeksgegevens voldoende bewijs bieden voor de gezamenlijke huishouding. De Raad heeft vastgesteld dat appellante en haar ex-echtgenoot, die eerder gehuwd waren, hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, wat volgens de Algemene bijstandswet (Abw) betekent dat appellante als gehuwd moet worden aangemerkt. Hierdoor had zij geen recht meer op bijstand als alleenstaande. De Raad heeft ook geoordeeld dat de gemeente terecht de bijstandsuitkering heeft ingetrokken en de kosten van bijstand heeft teruggevorderd. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt het belang van het melden van een gezamenlijke huishouding en de gevolgen van het niet voldoen aan de inlichtingenverplichting. De Raad heeft geen dringende redenen gevonden om af te wijken van de intrekking van de bijstandsuitkering en de terugvordering van de kosten.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E KA M E R
04/1775 NABW
04/1776 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. A.C.J. Lina , advocaat te Venlo, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 18 februari 2004, reg.nrs. 03/1073 en 03/1074 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is aan de orde gesteld ter zitting van 11 oktober 2005, waar partijen, zoals aangekondigd, niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving vanaf 22 september 1996 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolgde de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellante onder andere zou samenwonen met haar ex-echtgenoot, [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) heeft de sociale recherche van de Dienst Publiekszaken en Facilitaire zaken van de Gemeente Venlo een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, zijn observaties uitgevoerd, is diverse instanties (waaronder de werkgever van [betrokkene] en de Rijksdienst voor het Wegverkeer) om inlichtingen verzocht, is een huisbezoek aan de woning van appellante gebracht, zijn appellante en [betrokkene] gehoord alsmede diverse buurtbewoners. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 15 januari 2003. De onderzoeksresultaten zijn voor gedaagde aanleiding geweest om bij besluit van 13 januari 2003 het recht op bijstand over de periode van 1 december 1996 tot 1 december 2002 in te trekken en voorts bij besluit van 24 februari 2003 de over de periode van 1 juli 1997 tot 1 december 2002 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 63.495,29 van appellante terug te vorderen. De besluitvorming berust op de overweging dat appellante gedurende de betreffende periode, zonder daarvan aan gedaagde melding te hebben gemaakt, een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [betrokkene], die over een inkomen boven de toepasselijke bijstandsnorm beschikte.
Bij besluit van 12 augustus 2003 heeft gedaagde de tegen de besluiten van 13 januari 2003 en 24 februari 2003 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het tegen het besluit van 12 augustus 2003 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft in hoger beroep tegen deze uitspraak de in bezwaar en beroep aangevoerde grond herhaald dat zij niet vanaf 1 december 1996 met [betrokkene] samenwoont, doch de onderzoeksgegevens slechts steun bieden voor haar standpunt dat zij en [betrokkene] eerst sedert begin 2003 samenwonen.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge het bepaalde in artikel 3, derde lid (tot 1 januari 1998: tweede lid), van de Abw is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. In het vierde lid (tot 1 januari 1998: derde lid), aanhef en onder a, van dit artikel is bepaald -voorzover hier van belang - dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij met elkaar gehuwd zijn geweest.
Aangezien vaststaat dat appellante en [betrokkene] met elkaar gehuwd zijn geweest, is voor de beantwoording van de vraag of ten tijde in geding sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of appellante en [betrokkene] hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Daarbij hoeft het aanhouden van afzonderlijke adressen niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwoning moet worden gesproken.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de beschikbare onderzoeksgegevens een toereikende grondslag bieden voor het standpunt dat appellante en [betrokkene] ten tijde in geding hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden op het adres van appellante. De Raad onderschrijft daarbij de overwegingen die de rechtbank tot dit oordeel hebben gebracht. Daaraan voegt de Raad nog toe dat hij de stelling van appellante, dat de door haar en door [betrokkene] tegenover de sociale recherche afgelegde en ondertekende verklaringen dat zij sedert december 1996 samenwonen niet ondersteund worden door de overige onderzoeksgegevens, niet kan volgen. De Raad wijst in dit verband onder meer op de door de sociale recherche opgetekende verklaring van de hoofdbewoner van het adres waar [betrokkene] ingeschreven stond, de verklaring van de werkgever van [betrokkene] en op de verklaringen van buurtbewoners van appellante. Deze verklaringen bestrijken de gehele periode hier in geding en bieden naar het oordeel van de Raad in onderling verband bezien voldoende steun aan de hiervoor genoemde door appellante en [betrokkene] afgelegde verklaringen.
Door van de gezamenlijke huishouding aan gedaagde geen melding te maken heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting, bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw, geschonden. Nu appellante en [betrokkene] een gezamenlijke huishouding voerden in de zin van de Abw, moet appellante als gehuwd worden aangemerkt. Zij kon om die reden niet langer worden beschouwd als zelfstandig subject van bijstand en had dan ook geen recht (meer) op een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande. Gedaagde heeft het recht op bijstand vanaf 1 december 1996 derhalve terecht ingetrokken. Over de periode van 1 juli 1997 tot 1 december 2002 was gedaagde daartoe gehouden op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw, op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien, is de Raad niet gebleken.
Met het voorgaande is gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering als bedoeld in artikel 81, eerste lid, van de Abw over de periode van 1 juli 1997 tot 1 december 2002. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, is de Raad niet gebleken.
Dit brengt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep niet kan slagen en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Ten slotte ziet de Raad geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 november 2005.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) S.W.H. Peeters.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending be-roep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.