ECLI:NL:CRVB:2005:AU6988

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/846 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake beëindiging bijstandsrecht op grond van woonplaatsverandering

In deze zaak heeft appellante, vertegenwoordigd door mr. E.H. Jansen, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Groningen, die op 29 december 2003 het beroep tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Delfzijl ongegrond verklaarde. De zaak werd behandeld op 20 september 2005, waarbij appellante in persoon aanwezig was, bijgestaan door haar raadsman en haar schoonzoon. Gedaagde werd vertegenwoordigd door mr. M.E. Uijtermerk.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellante ten tijde van belang een uitkering ontving op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). De rechtbank had eerder geoordeeld dat het besluit van 17 december 2002, waarin het recht op bijstand van appellante met ingang van 1 augustus 2002 was beëindigd, terecht was genomen. Appellante had zich op 9 september 2002 gemeld bij de gemeente Delfzijl en verklaard per 1 augustus 2002 naar Veendam te zijn verhuisd. De Raad concludeert dat gedaagde op goede gronden heeft gesteld dat appellante feitelijk niet meer woonachtig was in Delfzijl.

De Raad heeft de feiten en omstandigheden in overweging genomen, waaronder de opzegging van de huur van de woning in Delfzijl en de betaling van de huur voor de maand augustus 2002. Appellante heeft niet kunnen aantonen dat zij haar woonplaats later dan 1 augustus 2002 naar Veendam heeft verplaatst. De Raad oordeelt dat gedaagde terecht het recht op bijstand heeft ingetrokken, omdat appellante haar inlichtingenverplichting niet is nagekomen. De Raad ziet geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.

De beslissing van de Centrale Raad van Beroep is dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

04/846 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Delfzijl, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. E.H. Jansen, medewerker van Rechtshulp Noord, bureau Groningen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 29 december 2003, reg.nr. 03/120 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 20 september 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Jansen en haar schoonzoon, [naam schoonzoon], wonende te [M.], en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.E. Uijtermerk, werkzaam bij de gemeente Delfzijl.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving ten tijde hier van belang van gedaagde een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
Bij besluit van 20 september 2002 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellante met ingang van 1 augustus 2002 beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat zij vanaf die datum niet langer woonachtig is in de gemeente Delfzijl.
Bij besluit van 17 december 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 20 september 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 17 december 2002 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolgde artikel 63, eerste lid, van de Abw bestaat recht op bijstand jegens burgemeester en wethouders van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek I van het Burgerlijk Wetboek.
De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 63 van de Abw dient naar vaste rechtspraak te worden beantwoord aan de hand van de feitelijke omstandigheden.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat gedaagde zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat appellante ten tijde in geding feitelijk niet meer woonachtig was in de gemeente Delfzijl. Hij overweegt in dat verband het volgende.
Appellante heeft zich op 9 september 2002 gemeld bij de afdeling Sociale Zaken van de gemeente Delfzijl en aldaar een verklaring ondertekend waarin zij aangeeft per 1 augustus 2002 naar Veendam te zijn verhuisd. Daarnaast heeft gedaagde, na telefonisch informatie te hebben ingewonnen bij Acantus Woongroep (hierna: Acantus), vastgesteld dat de huur voor de woning Robbeplaat 57 te Delfzijl per 31 juli 2002 was opgezegd. Weliswaar is de huur voor die woning over de maand augustus 2002 betaald op grond van een machtiging tot automatische overschrijving die, naar ter zitting van de Raad is gebleken, niet tijdig was ingetrokken, maar voor de Raad is tevens genoegzaam komen vast te staan dat die huur door Acantus is gerestitueerd. Appellante heeft het tegendeel niet met concrete verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt. Met name heeft zij niet inzichtelijk gemaakt dat in hetgeen door Acantus aan haar is uitbetaald geen bedrag is inbegrepen voor onverschuldigd betaalde huur. Ook voor het overige heeft zij niet met concrete verifieerbare gegevens aangetoond dat zij haar woonplaats later dan op 1 augustus 2002 naar Veendam heeft verplaatst.
Gelet op het voorgaande is er voldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellante vanaf 1 augustus 2002 haar woonplaats als bedoeld in artikel 63 van de Abw niet meer in de gemeente Delfzijl heeft gehad, zodat zij met ingang van die datum jegens gedaagde geen recht meer had op bijstand.
Nu appellante - in strijd met de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting - heeft nagelaten gedaagde tijdig van de wijziging van haar woonplaats in kennis te stellen, was gedaagde ingevolge artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden het recht op uitkering van appellante met ingang van 1 augustus 2002 in te trekken. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw om daarvan af te zien, is de Raad niet gebleken.
In hetgeen overigens door appellante is aangevoerd, ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. R.M. van Male als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 november 2005.
(get.) R.M. van Male.
(get.) S.W.H. Peeters.