ECLI:NL:CRVB:2005:AU6968

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3463 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit van het Uwv inzake WAO-schatting en zorgvuldigheid van besluitvorming

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 juni 2003. De zaak betreft de toekenning van een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aan gedaagde, die een arbeidsongeschiktheid van 35-45% was toegekend. De rechtbank had het beroep van gedaagde gegrond verklaard en het besluit van het Uwv vernietigd, omdat het niet voldoende zorgvuldig zou zijn voorbereid. Dit oordeel was gebaseerd op het feit dat een van de als geschikt aangemerkte functies voor het laatst meer dan 18 maanden voor de toekenningsdatum was geactualiseerd.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 21 oktober 2005. Tijdens deze zitting was de appellant vertegenwoordigd door mr. G.G. Prijor, terwijl gedaagde niet aanwezig was. De Raad heeft in zijn overwegingen aangegeven dat functies voldoende realiteitswaarde moeten hebben en dat niet elke afwijking van de gebruikelijke werkwijze automatisch leidt tot een gebrek aan realiteitswaarde. De Raad concludeert dat in dit geval geen sprake is van een aanzienlijke afwijking van de termijn van anderhalf jaar voor de actualisatie van functies.

De Raad heeft het hoger beroep van het Uwv gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank vernietigd. Het inleidend beroep van gedaagde is ongegrond verklaard en de gevraagde schadevergoeding is afgewezen. De uitspraak is gedaan door een collegiaal orgaan, met D.J. van der Vos als voorzitter en J.P. Mulder als griffier, en is openbaar uitgesproken op 25 november 2005.

Uitspraak

03/3463 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Rotterdam op 12 juni 2003 onder kenmerk WAO 02/2771 tussen partijen gewezen uitspraak.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 21 oktober 2005, waar namens appellant is verschenen mr. G.G. Prijor, werkzaam bij het Uwv en gedaagde zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Bij het bestreden besluit van 2 mei 2002 heeft, voor zover nog van belang, appellant ongegrond verklaard het bezwaar van gedaagde tegen het besluit van 25 april 2001 tot toekenning per 1 mei 2001 aan gedaagde van een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar een arbeidsongeschiktheid van 35-45%.
De rechtbank heeft de tegen de medische grondslag van het bestreden besluit aangevoerde grond uitdrukkelijk verworpen. Niettemin heeft zij het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, omdat dat onvoldoende zorgvuldig zou zijn voorbereid, nu één van de als geschikt aangemerkte functies voor het laatst op 29 oktober 1999, (enkele dagen) meer dan 18 maanden voor de toekenningsdatum, was geactualiseerd.
Het hoger beroep van appellant keert zich tegen dat, laatste, oordeel van de rechtbank en leent zich voor een zelfstandige beoordeling.
Zoals overwogen in de uitspraak van de Raad van 3 februari 2004 USZ 2004,105 dienen geduide functies voldoende realiteitswaarde te hebben. Naar de Raad reeds vaker, onder meer in zijn uitspraak van 26 april 2005 (LNJ AT4923) tot uitdrukking heeft gebracht, betekent niet iedere afwijking van de in de praktijk toegepaste werkwijze dat na (ongeveer) anderhalf jaar functies in het FIS-systeem worden geactualiseerd dat een schatting daardoor voldoende realiteitswaarde ontbeert. Hiervan kan onder omstandigheden sprake zijn bij een aanzienlijke afwijking van die termijn van anderhalf jaar. Daarvan is naar het oordeel van de Raad in dit geval geen sprake.
De Raad ziet geen reden om aan te nemen dat de belasting in de als geschikt voorgehouden functies de belastbaarheid van gedaagde overstijgt.
Het inleidend beroep moet ongegrond worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond;
Wijst af de gevraagde schadevergoeding.
Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 november 2005.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) J.P. Mulder.
RB2111