ECLI:NL:CRVB:2005:AU6966

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3263 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WAO-uitkering en medische beperkingen van een administratief medewerkster

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een administratief medewerkster die uitviel met nekklachten en een WAO-uitkering ontving. De appellante, geboren in 1949, was werkzaam bij het transfusielab van het ziekenhuis Rijnstate te Arnhem en kreeg in 1998 een WAO-uitkering toegekend vanwege een arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Na een herbeoordeling door een verzekeringsarts, die concludeerde dat appellante beperkingen had maar nog geschikt was voor andere functies, werd haar uitkering in 2001 ingetrokken. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat er naast haar nekklachten ook psychische klachten en een schildklieraandoening waren, wat haar mogelijkheden om te werken verder beperkte.

De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld op 14 oktober 2005, waarbij appellante werd bijgestaan door haar advocaat. De Raad heeft de medische rapporten van de verzekeringsartsen en bezwaarverzekeringsartsen in overweging genomen, evenals de aanvullende informatie die door appellante was ingediend. De Raad concludeerde dat de bevindingen van de artsen zorgvuldig waren en dat de beperkingen van appellante correct waren vastgesteld. De Raad oordeelde dat de functies die aan appellante werden aangeboden, niet in strijd waren met haar vastgestelde belastbaarheid.

Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij het beroep van appellante ongegrond werd verklaard. De Raad zag geen aanleiding om een deskundige in te schakelen of om de medische oordelen van de verzekeringsartsen te betwisten. De uitspraak werd gedaan door een collegiaal orgaan, bestaande uit de voorzitter en twee leden, en werd openbaar uitgesproken op 25 november 2005.

Uitspraak

03/3263 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. M.J.G. Voets, advocaat te Arnhem, op bij aanvullend beroepschrift, met bijlagen, aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Arnhem onder dagtekening 4 juni 2003 tussen partijen gegeven uitspraak (reg. nr. 02/2097 WAO), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend, waarbij was gevoegd een rapport
d.d. 21 januari 2003 van de bezwaarverzekeringsarts J.A.M.M. Sijben.
Op dit verweerschrift is bij schrijven van 24 februari 2004 van de zijde van appellante gereageerd, waarbij onder meer waren gevoegd een brief d.d. 19 februari 2004 van de adjunct-directeur M.G. Hulsink van het Whiplash Instituut Nederland, een brief
d.d. 10 februari 2004 van de bij dit instituut werkzaam zijnde neuroloog J.U.R. Niewold, alsmede een brief d.d. 27 november 2003 van het Indicatie Orgaan Arnhem. Hierop is van de zijde van gedaagde gereageerd bij nader rapport d.d. 28 oktober 2004, met bijlage, van voornoemde bezwaarverzekeringsarts Sijben.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 14 oktober 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Voets, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door J. de Graaf, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten.
Appellante, geboren [in] 1949, is assistent administratief medewerkster geweest bij het transfusielab van het ziekenhuis Rijnstate te Arnhem. Op 27 januari 1997 is zij na een val uitgevallen wegens nekklachten. Na afloop van de wachttijd is appellante met ingang van 26 januari 1998 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%.
In het kader van een herbeoordeling heeft de verzekeringsarts A.J. Hoffman op 26 juni 2001 een rapport opgesteld, waarbij hij de beschikking had over informatie van de behandelend internist en revalidatiearts. In dit rapport is hij tot de conclusie gekomen dat appellante als gevolg van klachten op locomotoor gebied beperkingen heeft, welke beperkingen hij in een belastbaarheidspatroon heeft neergelegd. Blijkens zijn rapport van 31 augustus 2001 is de arbeidsdeskundige A.J.G. Pierik tot de conclusie gekomen dat appellante niet meer geschikt is voor haar eigen werk maar nog wel geschikt voor een zestal andere functies, waaronder de functies van receptioniste, samensteller metaalproducten en secretaresse verpleegafdeling. Op basis van deze functies heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op minder dan 15%. In overeenstemming met dit rapport heeft gedaagde appellante bij besluit van 7 september 2001 meegedeeld dat de aan haar toegekende WAO-uitkering met ingang van 6 november 2001 wordt ingetrokken.
In bezwaar heeft appellante naar voren gebracht dat er bij haar, naast een post whiplash syndroom, tevens sprake is van psychische klachten en een schildklieraandoening en dat zij meer beperkingen heeft dan gedaagde heeft aangenomen; zij begrijpt dan ook niet hoe even uitgegaan kon worden dat zij weer zou kunnen werken. Ter ondersteuning van dit standpunt, heeft zij een tweetal verklaringen d.dis. 5 juni 2001 en 28 maart 2002 van haar behandelend revalidatiearts H.S. Beeker, verbonden aan revalidatiecentrum Groot Klimmendaal, overgelegd.
Op 8 juli 2002 heeft de bezwaarverzekeringsarts F.G. Slebus rapport uitgebracht, waarin hij de bevindingen van de primaire verzekeringsarts heeft onderschreven. Vervolgens heeft de bezwaararbeidsdeskundige G.C. van Welzenis op 19 augustus 2002 rapport uitgebracht. In dit rapport is hij tot de conclusie gekomen dat appellante niet geschikt is voor de functie van samensteller metaalproducten. Aan de hand van een nieuwe schatting is hij wederom tot een mate van arbeidsongeschiktheid gekomen van minder dan 15%. Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 29 augustus 2002, in overeenstemming met dit rapport van de bezwaararbeidsdeskundige, het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
In beroep heeft appellante haar voormelde grieven herhaald, waarbij zij onder meer nog een verklaring d.d. 13 september 2002 van de sociaal psychiatrische verpleegkundige S.W. Gonesh heeft overgelegd. Bij schrijven van 23 december 2002 heeft gedaagde een verweerschrift ingediend, waarbij was gevoegd een rapport d.d. 20 december 2002 van de bezwaarverzekeringsarts R.T. Hupkens. Vervolgens heeft appellante bij schrijven van
19 maart 2003 de rechtbank nog een reactie d.d. 7 maart 2003 van voornoemde Beeker op de voormelde rapporten van 8 juli 2002 en 20 december 2002 van respectievelijk de bezwaarverzekeringsartsen Slebus en Hupkens doen toekomen.
De rechtbank heeft zich kunnen verenigen met zowel de medische als de arbeidskundige component van het bestreden besluit en heeft het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante dezelfde grieven naar voren gebracht als eerder in de procedure, waarbij zij ter ondersteuning van haar standpunt dat zij als gevolg van haar klachten geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft nog (medische) informatie heeft ingebracht van het Whiplash Instituut Nederland te Diever en het Medisch Expertise en Advies Centrum te Assen.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad ziet geen reden om de bevindingen van de (bezwaar)verzekeringsartsen met betrekking tot de fysieke en psychische klachten van appellante en de daaruit voortvloeiende beperkingen voor onjuist te houden. Bij de totstandkoming van hun rapporten hadden deze artsen de beschikking over informatie uit de behandelende sector en ook anderszins is de Raad niet tot de conclusie kunnen komen dat deze artsen een onvoldoende zorgvuldig onderzoek zouden hebben ingesteld naar de belastbaarheid van appellant. De van de zijde van appellante ingebrachte (medische) informatie heeft de Raad niet tot de overtuiging kunnen brengen, mede gezien de reacties van de verschillende bezwaarverzekeringsartsen hierop, dat gedaagde de beperkingen van appellante onjuist heeft vastgesteld en haar belastbaarheid heeft overschat, te meer daar bij appellante nauwelijks objectieve afwijkingen zijn aangetroffen. De Raad kan zich dan ook verenigen met het medisch oordeel van gedaagde en ziet geen aanleiding om het verzoek van appellante om een deskundige in te schakelen te honoreren.
De Raad is evenmin tot de conclusie kunnen komen dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies ongeschikt zijn voor appellante. Deze functies laten geen overschrijdingen zien van de voor appellante vastgestelde belastbaarheid en ook anderszins ziet de Raad geen grond om deze functies ongeschikt te achten. Ook de arbeidskundige component van het bestreden besluit berust naar het oordeel van de Raad op goede gronden.
Het vorenstaande betekent dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist moet worden als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. R.C. Stam en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 november 2005.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) T.R.H. van Roekel.
RB1611