[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellante is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van
4 december 2002, nrs. AWB 99/12128 AW en 01/2895 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd hebben partijen nadere stukken ingezonden.
De gedingen zijn ter zitting van 22 september 2005 gevoegd behandeld met enige soortgelijke gedingen. Namens appellante is verschenen mr. A.C. Siemons, advocaat te Amsterdam. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.J. Oskam,
mr. D.W. Mulder en drs. J. Mastik, allen werkzaam bij gedaagdes Ministerie en F. van de Kerkhof, werkzaam bij de Stichting Nederlands Onderwijs in het Buitenland (verder: de Stichting NOB).
Na de behandeling ter zitting zijn de gedingen gesplitst; thans wordt in de onderhavige gedingen afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Na een daarop gerichte benoeming, bij besluit van de toenmalige Staatssecretaris van Onderwijs en Wetenschappen van 27 april 1990, is appellante vanaf 1 februari 1990 werkzaam geweest als lerares aan de [naam school] te Luxemburg. Deze detachering is op verzoek van de Directeur van de [naam school] tot 1 augustus 1999 verlengd. Op het dienstverband met de [naam school] was van toepassing het Statuut van het gedetacheerd personeel van de Europese Scholen (verder: het Statuut).
1.2. Bij brief van 21 december 1998 heeft gedaagde appellante meegedeeld dat, gelet op artikel 29 van het Statuut, de detachering van appellante aan de [naam school] per
1 augustus 1999 wordt beëindigd. In artikel 29, onder a, van het Statuut is onder meer bepaald dat de totale duur van de aanstelling van onderwijzend en toezichthoudend personeel niet boven negen jaren kan uitgaan. In uitzonderlijke gevallen, waarvan op voldoende wijze is aangetoond dat zij in het belang van de School zijn, kan op voorstel van de Directeur van de [naam school] en met toestemming van de nationale Inspecteur door het detacherende gezag een verlenging met één jaar worden toegestaan.
1.3. Bij het bestreden besluit van 17 november 1999 (besluit 1) heeft gedaagde appellantes bezwaar tegen de brief van 21 december 1998 niet-ontvankelijk verklaard.
1.4. Bij besluit van 28 mei 1999 is aan appellante met ingang van 1 september 1999 ontslag verleend wegens gewichtige redenen als bedoeld in artikel II-D3, tweede lid, onder f, van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel. Als gewichtige redenen zijn vermeld het vervallen van de detacheringsmogelijkheid aan de [naam school] en het niet beschikbaar zijn van andere passende werkzaamheden. Tegen het besluit van 28 mei 1999 heeft appellante bezwaar gemaakt.
1.5. Bij het bestreden besluit van 7 juni 2001 (besluit 2) heeft gedaagde, voorzover in hoger beroep van belang, appellantes bezwaren tegen het besluit van 28 mei 1999 ongegrond verklaard.
2.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het door appellante tegen besluit 1 ingediende beroep gegrond verklaard, besluit 1 vernietigd, gedaagde onbevoegd verklaard om van het bezwaar tegen de brief van 21 december 1998 kennis te nemen en bepaald dat de aangevallen uitspraak in zoverre in de plaats treedt van besluit 1. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de brief van 21 december 1998 niet op rechtsgevolg is gericht en derhalve geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), aangezien het einde van de detachering van appellante bij de [naam school] op 1 augustus 1999 rechtstreeks volgt uit artikel 29 in verbinding met artikel 31 van het Statuut. Evenmin kan naar het oordeel van de rechtbank de brief van 21 december 1998 een impliciete weigering inhouden de detachering van appellante bij de [naam school] met een jaar te verlengen. Van een dergelijke verlenging kan immers gelet op artikel 29 van het Statuut eerst sprake zijn op voorstel van de Directeur van de betrokken school, welk voorstel in dit geval ontbreekt.
2.2. Met betrekking tot besluit 2 heeft de rechtbank, voorzover in hoger beroep nog van belang, het volgende overwogen. Volgens de rechtbank was gedaagde weliswaar niet langer in staat appellante te plaatsen op een onder zijn gezagsbereik vallende (Rijks)school, maar rustte op gedaagde een grote zorgplicht, die volgens de rechtbank inhield enerzijds het doen van een zorgvuldig onderzoek naar eventuele alternatieve aanstellingsmogelijkheden voor appellante onder zijn gezagsbereik en anderzijds het actief bijdragen aan het realiseren van andersoortige oplossingen, waarbij de rechtbank met name heeft gedacht aan bemiddeling bij het verkrijgen van functies in het Nederlands onderwijs. Volgens de rechtbank heeft gedaagde een te beperkte invulling aan deze zorgplicht gegeven. Om die reden is het beroep tegen besluit 2, voorzover betrekking hebbende op de handhaving van het ontslag gegrond verklaard en dit besluit in zoverre vernietigd. Het in zoverre aan besluit 2 klevende zorgvuldigheidsgebrek kon evenwel naar het oordeel van de rechtbank onder meer door verloop van de tijd niet meer geheeld worden. Bovendien had appellante inmiddels een andere betrekking gevonden. Hierin heeft de rechtbank aanleiding gezien te bepalen dat de rechtsgevolgen van besluit 2 voorzover betrekking hebbend op het ontslagbesluit in stand blijven. Ten slotte heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak bepalingen gegeven inzake proceskosten en griffierecht.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad als volgt.
4.1. In hoger beroep heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat gedaagdes brief van 21 december 1998, anders dan de rechtbank en gedaagde vinden, wel op een rechtsgevolg is gericht. Door bij die brief de detachering te beëindigen heeft gedaagde immers beslist dat hij geen gebruik wenste te maken van zijn mogelijkheden de detachering te verlengen. Appellante is dan ook van mening dat gedaagdes brief van 21 december 1998 aangemerkt dient te worden als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
4.2. De Raad volgt appellante niet in dit standpunt. De Raad is van oordeel dat bij brief van 21 december 1998 geen ander rechtsgevolg in het leven is geroepen dan reeds
teweeg was gebracht bij de detachering die voortvloeide uit het onder 1.1. genoemde aanstellingsbesluit van 27 april 1990, zoals nadien verlengd.
4.3. Ingevolge artikel 29 van het Statuut kan gedaagde weliswaar na negen jaar de detachering met een jaar verlengen op voorstel van de Directeur van de [naam school] en met toestemming van de nationale Inspecteur van Onderwijs, maar in het onderhavige geval ontbraken bedoeld voorstel van de Directeur en toestemming van de Inspecteur voor een verlenging na 1 augustus 1999, zodat gedaagde ook niet bevoegd was de detachering van appellante bij de [naam school] na die datum te verlengen. Anders dan appellante meent is in gedaagdes brief van 21 december 1998 dan ook geen weigering vervat gebruik te maken van zijn bevoegdheid de detachering van appellante bij de [naam school] na 1 augustus 1999 te verlengen. Bovendien had appellante toentertijd ook niet om een zodanige verlenging verzocht.
4.4. Gezien het vorenstaande is de Raad van oordeel dat de brief van 21 december 1998 slechts een mededeling van informatieve aard inhoudt, en niet is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Derhalve was het door appellante gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk en was gedaagde niet bevoegd er inhoudelijk op te beslissen. Dit betekent dat het hoger beroep van appellante voorzover het besluit 1 betreft, niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient dan ook voorzover deze met betrekking tot besluit 1 is aangevochten te worden bevestigd.
5.1. Ten aanzien van het ontslagbesluit heeft appellante in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het door haar geconstateerde zorgvuldig-heidsgebrek onder meer als gevolg van het tijdsverloop niet meer kan worden geheeld. Het toekennen van een schadevergoeding zou volgens appellante goed ter compensatie van de onzorgvuldigheid kunnen dienen.
5.2. Nu gedaagde zich in hoger beroep op het standpunt heeft gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat aan besluit 2 een zorgvuldigheidsgebrek kleeft zal de Raad, gezien de sterke verwevenheid van de beroepsgronden van appellante met dit standpunt van gedaagde tevens ingaan op hetgeen gedaagde in hoger beroep heeft aangevoerd.
Derhalve zal de Raad, gelet op hetgeen gedaagde heeft aangevoerd, eerst toetsen of de rechtbank terecht een zorgvuldigheidsgebrek ten aanzien van besluit 2, appellantes ontslag betreffende, heeft geconstateerd.
5.3. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat gelet op de omstandigheden van het geval de toepassing van onderhavige ontslaggrond, ontslag wegens gewichtige redenen, niet rauwelijks kon geschieden. Op gedaagde rustte de plicht zich in te spannen voor de herplaatsing van appellante. Gedaagde kan appellante echter niet zelf in een onderwijs-functie herplaatsen, omdat binnen zijn gezagsbereik geen daarvoor in aanmerking komende scholen (meer) aanwezig zijn. Anders dan appellante meent, was gedaagde ook niet gehouden appellante een aanstelling op zijn departement aan te bieden, nu geen wettelijk voorschrift gedaagde daartoe verplichtte.
5.4. De Raad stelt vast dat de Stichting NOB namens gedaagde een bemiddelende rol heeft gespeeld bij de terugkeer van appellante op de Nederlandse arbeidsmarkt. In dat kader is appellante onder meer uitgenodigd voor een informatiebijeenkomst op 11 januari 1999 ten kantore van de Stichting NOB, georganiseerd door USZO. Voorts bestond er voor haar de mogelijkheid om een abonnement te ontvangen op de wekelijks verschijnende Vacaturekrant en om ingeschreven te staan bij de databank van de Stichting NOB en bij het Regionaal Arbeidsbureau te Den Haag.
5.5. Verder stelt de Raad vast dat de financiële positie van appellante bij eventuele werkloosheid in belangrijke mate was gewaarborgd door haar aanspraken op uitkering ingevolge het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel. Daarenboven heeft appellante na afloop van haar detachering bij de [naam school] op grond van artikel 72 van het Statuut aanspraak kunnen maken op een vertrektoelage van minimaal
f 65.000,- (netto), thans € 29.495,85. Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde bij besluit 2 voldoende aannemelijk gemaakt dat deze vertrektoelage niet uitsluitend bedoeld was om aanvullende pensioenvoorzieningen te treffen, zoals namens appellante was gesteld, maar tevens diende om de periode tussen de beëindiging van de detachering en het vinden van een nieuwe betrekking financieel te overbruggen.
5.6. Voorts acht de Raad van belang dat niet alleen gedaagde, maar ook appellante zelf ruim de tijd heeft gehad passende maatregelen te treffen voor het moment dat de detachering zou eindigen, nu dat moment reeds jaren tevoren bekend was. Uiteindelijk heeft appellante per 1 september 1999 een functie als groepsleerkracht aanvaard.
5.7. Gezien hetgeen hiervoor is overwogen is de Raad van oordeel dat gedaagde bij het nemen van besluit 2 in voldoende mate aan zijn inspanningsverplichting om tot herplaatsing te komen heeft voldaan.
De Raad heeft dan ook geen aanleiding om de aangevallen uitspraak te vernietigen voorzover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit 2 met betrekking tot het ontslagbesluit in stand zijn gelaten.
6. Het vorenstaande brengt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
7. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover in hoger beroep aangevochten.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van S. l’ Ami als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 november 2005.