ECLI:NL:CRVB:2005:AU6959

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/293 AW + 03/294 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van een leraar gedetacheerd aan een Europese School en de zorgplicht van de werkgever

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een leraar die gedetacheerd was aan een Europese School in België. De leraar, appellant, was sinds 1 augustus 1990 werkzaam op de school en had te maken met een ontslagbesluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Het ontslag werd verleend wegens gewichtige redenen, omdat de detachering niet kon worden verlengd en er geen andere passende werkzaamheden beschikbaar waren. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit en stelde dat de werkgever niet voldoende had gedaan om hem te herplaatsen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de werkgever weliswaar niet in staat was om appellant op een andere school te plaatsen, maar dat er een grote zorgplicht op de werkgever rustte. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de werkgever onvoldoende had bijgedragen aan het vinden van alternatieve aanstellingsmogelijkheden voor appellant. De Raad bevestigde deze conclusie en oordeelde dat de werkgever niet aan zijn inspanningsverplichting had voldaan.

De Raad oordeelde echter ook dat, hoewel de werkgever tekort was geschoten, de rechtsgevolgen van het ontslagbesluit in stand konden blijven. Appellant had na de beëindiging van zijn detachering geen nieuwe functie gevonden, maar de werkgever had hem wel begeleiding naar andere arbeid aangeboden. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij het ontslagbesluit in stand bleef.

De uitspraak benadrukt de zorgplicht van werkgevers in het onderwijs en de noodzaak om zorgvuldig om te gaan met ontslagprocedures, vooral in situaties waarin werknemers gedetacheerd zijn.

Uitspraak

03/293 AW + 03/294 AW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], thans wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
4 december 2002, nrs. AWB 99/12126 AW en AWB 01/3373 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd hebben partijen nadere stukken ingezonden.
De gedingen zijn ter zitting van 22 september 2005 gevoegd behandeld met enige soortgelijke gedingen. Namens appellant is verschenen mr. A.C. Siemons, advocaat te Amsterdam. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.J. Oskam,
mr. D.W. Mulder en drs. J. Mastik, allen werkzaam bij gedaagdes Ministerie en F. van de Kerkhof, werkzaam bij de Stichting Nederlands Onderwijs in het Buitenland (verder: de Stichting NOB).
Na de behandeling ter zitting zijn de gedingen gesplitst; thans wordt in de onderhavige gedingen afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Na een daarop gerichte benoeming, bij besluit van de toenmalige Staatssecretaris van Onderwijs en Wetenschappen van 28 mei 1990, is appellant vanaf 1 augustus 1990 werkzaam geweest als leraar aan de [naam school] te [vestigingsplaats] I, België. Op het dienstverband met de [naam school] was van toepassing het Statuut van het gedetacheerd personeel van de Europese Scholen (verder: het Statuut).
1.2. Bij brief van 21 december 1998 heeft gedaagde appellant meegedeeld dat, gelet op artikel 29 van het Statuut, de detachering van appellant aan de [naam school] per
1 augustus 1999 wordt beëindigd. In artikel 29, onder a, van het Statuut is onder meer bepaald dat de totale duur van de aanstelling van onderwijzend en toezichthoudend personeel niet boven negen jaren kan uitgaan. In uitzonderlijke gevallen, waarvan op voldoende wijze is aangetoond dat zij in het belang van de School zijn, kan op voorstel van de Directeur van de [naam school] en met toestemming van de nationale Inspecteur door het detacherende gezag een verlenging met één jaar worden toegestaan.
1.3. Bij het bestreden besluit van 17 november 1999 (besluit 1) heeft gedaagde appellants bezwaar tegen de brief van 21 december 1998 niet-ontvankelijk verklaard.
1.4. Bij besluit van 28 mei 1999 is aan appellant met ingang van 1 september 1999 ontslag verleend wegens gewichtige redenen als bedoeld in artikel F7, eerste lid, onder i, van de Collectieve Arbeidsovereenkomst Voortgezet Onderwijs. Als gewichtige redenen zijn vermeld het vervallen van de detacheringsmogelijkheid aan de [naam school] en het niet beschikbaar zijn van andere passende werkzaamheden. Tegen het besluit van
28 mei 1999 heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.5. Bij het bestreden besluit van 7 juni 2001 (besluit 2) heeft gedaagde, voorzover in hoger beroep van belang, appellants bezwaren tegen het besluit van 28 mei 1999 ongegrond verklaard.
2.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het door appellant tegen besluit 1 ingediende beroep gegrond verklaard, besluit 1 vernietigd, gedaagde onbevoegd verklaard om van het bezwaar tegen de brief van 21 december 1998 kennis te nemen en bepaald dat de aangevallen uitspraak in zoverre in de plaats treedt van besluit 1. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de brief van 21 december 1998 niet op rechtsgevolg is gericht en derhalve geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), aangezien het einde van de detachering van appellant bij de [naam school] op
1 augustus 1999 rechtstreeks volgt uit artikel 29 in verbinding met artikel 31 van het Statuut. Evenmin kan naar het oordeel van de rechtbank de brief van 21 december 1998 een impliciete weigering inhouden de detachering van appellant bij de [naam school] met een jaar te verlengen. Van een dergelijke verlenging kan immers gelet op artikel 29 van het Statuut eerst sprake zijn op voorstel van de Directeur van de betrokken school, welk voorstel in dit geval ontbreekt.
2.2. Met betrekking tot besluit 2 heeft de rechtbank, voorzover in hoger beroep nog van belang, het volgende overwogen. Volgens de rechtbank was gedaagde weliswaar niet langer in staat appellant te plaatsen op een onder zijn gezagsbereik vallende (Rijks)school, maar rustte op gedaagde een grote zorgplicht, die volgens de rechtbank inhield enerzijds het doen van een zorgvuldig onderzoek naar eventuele alternatieve aanstellingsmogelijkheden voor appellant onder zijn gezagsbereik en anderzijds het actief bijdragen aan het realiseren van andersoortige oplossingen, waarbij de rechtbank met name heeft gedacht aan bemiddeling bij het verkrijgen van functies in het Nederlands onderwijs. Volgens de rechtbank heeft gedaagde een te beperkte invulling aan deze zorgplicht gegeven. Om die reden is het beroep tegen besluit 2, voorzover betrekking hebbende op de handhaving van het ontslag gegrond verklaard en dit besluit in zoverre vernietigd. Het in zoverre aan besluit 2 klevende zorgvuldigheidsgebrek kon evenwel naar het oordeel van de rechtbank onder meer door verloop van de tijd niet meer geheeld worden. Voorts heeft de rechtbank geconstateerd dat appellant weliswaar na de beëindiging van de detachering geen nieuwe betrekking heeft gevonden, maar gedaagde hem alsnog begeleiding naar andere arbeid heeft aangeboden. Hierin heeft de rechtbank aanleiding gezien te bepalen dat de rechtsgevolgen van besluit 2 voorzover betrekking hebbend op het ontslagbesluit in stand blijven. Ten slotte heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak bepalingen gegeven inzake proceskosten en griffierecht.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad als volgt.
4. Besluit 1.
4.1. In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat gedaagdes brief van 21 december 1998, anders dan de rechtbank en gedaagde vinden, wel op een rechtsgevolg is gericht. Door bij die brief de detachering te beëindigen heeft gedaagde immers beslist dat hij geen gebruik wenste te maken van zijn mogelijkheden de detachering te verlengen. Appellant is dan ook van mening dat gedaagdes brief van 21 december 1998 aangemerkt dient te worden als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
4.2. De Raad volgt appellant niet in dit standpunt. De Raad is van oordeel dat bij brief van 21 december 1998 geen ander rechtsgevolg in het leven is geroepen dan reeds
teweeg was gebracht bij de detachering die voortvloeide uit het onder 1.1. genoemde aanstellingsbesluit van 28 mei 1990. Reeds op grond hiervan stond vast dat appellants aanstelling bij de [naam school] na negen jaar zou eindigen.
4.3. Ingevolge artikel 29 van het Statuut kan gedaagde weliswaar na negen jaar de detachering met een jaar verlengen op voorstel van de Directeur van de [naam school] en met toestemming van de nationale Inspecteur van Onderwijs, maar in het onderhavige geval ontbraken bedoeld voorstel van de Directeur en toestemming van de Inspecteur, zodat gedaagde ook niet bevoegd was de detachering van appellant bij de [naam school] te verlengen. Anders dan appellant meent is in gedaagdes brief van 21 december 1998 dan ook geen weigering vervat gebruik te maken van zijn bevoegdheid de detachering van appellant bij de [naam school] te verlengen. Bovendien had appellant toentertijd ook niet om verlenging verzocht.
4.4. Gezien het vorenstaande is de Raad van oordeel dat de brief van 21 december 1998 slechts een mededeling van informatieve aard inhoudt, en niet is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Derhalve was het door appellant gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk en was gedaagde niet bevoegd er inhoudelijk op te beslissen. Dit betekent dat het hoger beroep van appellant voorzover het besluit 1 betreft, niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient dan ook voorzover deze met betrekking tot besluit 1 is aangevochten te worden bevestigd.
5. Besluit 2.
5.1. Ten aanzien van het ontslagbesluit heeft appellant in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het door haar geconstateerde zorgvuldig-heidsgebrek onder meer als gevolg van het tijdsverloop niet meer kan worden geheeld. Het toekennen van een schadevergoeding zou volgens appellant goed ter compensatie van de onzorgvuldigheid kunnen dienen.
5.2. Nu gedaagde zich in hoger beroep op het standpunt heeft gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat aan besluit 2 een zorgvuldigheidsgebrek kleeft zal de Raad, gezien de sterke verwevenheid van de beroepsgronden van appellant met dit standpunt van gedaagde tevens ingaan op hetgeen gedaagde in hoger beroep heeft aangevoerd.
Derhalve zal de Raad, gelet op hetgeen gedaagde heeft aangevoerd, eerst toetsen of de rechtbank terecht een zorgvuldigheidsgebrek ten aanzien van besluit 2, appellants ontslag betreffende, heeft geconstateerd.
5.3. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat gelet op de omstandigheden van het geval de toepassing van onderhavige ontslaggrond, ontslag wegens gewichtige redenen, niet rauwelijks kon geschieden. Op gedaagde rustte de plicht zich in te spannen voor de herplaatsing van appellant. Gedaagde kan appellant echter niet zelf in een onderwijsfunctie herplaatsen, omdat binnen zijn gezagsbereik geen daarvoor in aanmerking komende scholen (meer) aanwezig zijn. Anders dan appellant meent, was gedaagde ook niet gehouden appellant een aanstelling op zijn departement aan te bieden, nu geen wettelijk voorschrift gedaagde daartoe verplichtte.
5.4. De Raad stelt vast dat de Stichting NOB namens gedaagde een bemiddelende rol heeft gespeeld bij de terugkeer van appellant op de Nederlandse arbeidsmarkt. In dat kader is appellant onder meer uitgenodigd voor een informatiebijeenkomst op 11 januari 1999 ten kantore van de Stichting NOB, georganiseerd door USZO. Voorts bestond er voor hem de mogelijkheid om een abonnement te ontvangen op de wekelijks verschijnende Vacaturekrant en om ingeschreven te staan bij de databank van de Stichting NOB en bij het Regionaal Arbeidsbureau te Den Haag.
5.5. Verder stelt de Raad vast dat de financiële positie van appellant bij eventuele werkloosheid in belangrijke mate was gewaarborgd door zijn aanspraken op uitkering ingevolge het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BWOO). Daarenboven heeft appellant na afloop van zijn detachering bij de [naam school] op grond van artikel 72 van het Statuut aanspraak kunnen maken op een vertrektoelage van minimaal f 65.000,- (netto), thans € 29.495,85. Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde bij besluit 2 voldoende aannemelijk gemaakt dat deze vertrektoelage niet uitsluitend bedoeld was om aanvullende pensioenvoorzieningen te treffen, zoals namens appellant was gesteld, maar tevens diende om de periode tussen de beëindiging van de detachering en het vinden van een nieuwe betrekking financieel te overbruggen.
5.6. Voorts acht de Raad van belang dat niet alleen gedaagde, maar ook appellant zelf ruim de tijd heeft gehad passende maatregelen te treffen voor het moment dat de detachering zou eindigen, nu dat moment reeds jaren tevoren bekend was. Uiteindelijk heeft appellant in het schooljaar 1999-2000 werkzaamheden verricht als vervanger. Daarnaast ontving hij per 1 september 1999 een uitkering ingevolge het BWOO. Omdat appellant vanaf 1 september 1999 geen andere (duurzame) betrekking had gevonden, heeft gedaagde hem bij besluit 2 alsnog een outplacementtraject aangeboden.
5.7. Gezien hetgeen hiervoor is overwogen is de Raad van oordeel dat gedaagde bij het nemen van besluit 2 in voldoende mate aan zijn inspanningsverplichting om tot herplaatsing te komen heeft voldaan.
De Raad heeft dan ook geen aanleiding om de aangevallen uitspraak te vernietigen voorzover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit 2 met betrekking tot het ontslagbesluit in stand zijn gelaten.
6. Het vorenstaande brengt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
7. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover in hoger beroep aangevochten.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van S. l’ Ami als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 november 2005.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) S. l’Ami.
HD
7.11