[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 16 april 2004, nr. AWB 03/584 AW G VO2, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 29 september 2005, waar appellant in persoon is verschenen. Gedaagde heeft zich daar laten vertegenwoordigen door mr. A.H. Beijer en J.P. Verheul, beiden werkzaam bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg.
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1 Appelllant, sedert 15 november 2000 werkzaam als inspecteur bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) in de regio Noordoost, heeft naar aanleiding van een tegelijk intern en extern uitgezette vacaturemelding bij brief van 27 december 2000 (lees: 2001) gesolliciteerd naar de functie van stafjurist bij de Hoofdinspectie van de IGZ te 's-Gravenhage. Op 9 februari 2002 heeft hij een gesprek gehad met de selectiecommissie. De voorzitter van de selectiecommissie heeft appellant op 15 februari 2002 telefonisch medegedeeld dat de verschillen tussen de kandidaten gering waren en dat de voorkeur van de selectiecommissie uitging naar iets betere kandidaten dan appellant. Nadat appellant bij brief van 23 februari 2002 om een bevestiging van de inhoud van het telefoongesprek had gevraagd, heeft de voorzitter van de selectiecommissie appellant bij brief van 27 februari 2002 medegedeeld dat de keuze niet op hem was gevallen omdat hij niet voldoende geschikt werd geacht voor de specifiek juridisch-ondersteunende functie van stafjurist.
1.2. Op 26 februari 2002 heeft appellant op zijn verzoek een onderhoud gehad met de Inspecteur-Generaal voor de Gezondheidszorg. In een brief van 11 maart 2002 aan appellant heeft de Inspecteur-Generaal de inhoud van dat gesprek weergegeven en medegedeeld dat hij geen reden had om te twijfelen aan de werkwijze en/of aan het oordeel van de selectiecommissie. De inmiddels afgesloten selectieprocedure voor de functie van stafjurist zou dan ook niet worden heropend.
1.3. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de telefonische mededeling van 15 februari 2002 en de brief van 27 februari 2002. Bij besluit van 24 juni 2003 (het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellant gericht geacht tegen het besluit van 11 maart 2002 en dat bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd met bepalingen omtrent de door appellant betaalde proceskosten en het door hem betaalde griffierecht. De rechtbank was van oordeel dat, nu het bezwaar zich primair richtte tegen de telefonische mededeling van 15 februari 2002 en subsidiair tegen de brief van de voorzitter van de selectiecommissie van 27 februari 2002, gedaagde het bezwaar ten onrechte heeft aangemerkt als gericht tegen het besluit van 11 maart 2002 van de Inspecteur-Generaal, omdat daarin slechts te kennen was gegeven dat de reeds afgesloten selectieprocedure niet heropend zou worden. Naar het oordeel van de rechtbank kon de telefonische mededeling van 15 februari 2002 niet worden aangemerkt als een schriftelijke beslissing in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zodat gedaagde het bezwaar daartegen niet-ontvankelijk had dienen te verklaren en was de - wel als een besluit aan te merken - schriftelijke afwijzing van 27 februari 2002 onbevoegd genomen.
3. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak en na overleg met appellant op 5 juli 2004, heeft gedaagde op 12 augustus 2004 een nieuw besluit genomen waarbij appellant is medegedeeld dat het besluit van 27 februari 2002 werd ingetrokken en dat hij niet in aanmerking komt voor de functie van stafjurist omdat er op dat moment geen vacature voor de functie voorhanden is.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De Raad stelt allereerst vast dat het geding in hoger beroep zich op de voet van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede uitstrekt tot het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak gegeven nieuwe besluit van 12 augustus 2004 met welk besluit niet aan de bezwaren van appellant tegemoet is gekomen.
4.2. De Raad stelt voorts vast dat hij er van afziet de door appellant op 21 september 2005 bij de Raad ingediende stukken bij zijn beoordeling te betrekken, mede omdat de gemachtigde van gedaagde tegen die indiening tijdens de zitting van de Raad bezwaar heeft geuit in verband met het feit dat daarbij de in artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gestelde termijn is overschreden.
5.1. De Raad overweegt dat de bezwaren van appellant zich richtten tegen het besluit om hem niet te selecteren voor de destijds vacante functie van stafjurist bij de Hoofdinspectie van de IGZ, hetgeen tot gevolg had dat niet appellant maar een andere kandidaat in die functie benoemd werd. Dit besluit - dat appellant rechtstreeks raakt in zijn belang - is vervat in de telefonische mededeling van 15 februari 2002, vervolgens schriftelijk bevestigd in de brief van 27 februari 2002 en tenslotte nader toegelicht in en bekrachtigd in de brief van het bevoegd gezag van 11 maart 2002. Bij het bestreden besluit, zijn de bezwaren van appellant tegen het in die mededeling en de daarop volgende brieven vervatte besluit ongegrond verklaard.
5.2. Dit betekent dat de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte vernietigd heeft op de in de aangevallen uitspraak gebezigde gronden.
6. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen overweegt de Raad met betrekking tot de inhoud van het bestreden besluit als volgt.
6.1. In de tot februari 2003 bij de IGZ van toepassing zijn gedragsregels voor werving en selectie is aangegeven dat vacatures eerst intern zullen worden uitgezet binnen IGZ. Wanneer hierop geen reacties komen, wordt bezien of er geschikte herplaatsings-kandidaten zijn en wanneer ook dat geen resultaat oplevert, wordt de vacature geplaatst in een blad dat wordt verspreid onder alle medewerkers van het Ministerie voor Volks-gezondheid, Welzijn en Sport. Pas wanneer de selectieronde binnen de Rijksoverheid geen geschikte kandidaten heeft opgeleverd, geeft de Secretaris-Generaal via het Mobiliteitsbureau toestemming voor externe werving. Blijkens de Notitie werving en selectie van februari 2003, waarbij de voorgeschreven volgorde van werving en selectie niet wezenlijk is veranderd, is de strekking van gedaagdes - interne kandidaten begunstigende - beleid inzake werving en selectie gericht op het geven van een zinvolle invulling aan het loopbaanbeleid en persoonlijke ontwikkelingsplannen.
6.2. Gedaagde heeft derhalve, zoals door appellant terecht is aangevoerd, gehandeld in strijd met zijn eigen beleid door appellant al in de eerste sollicitatiegespreksronde te vergelijken met externe kandidaten, in plaats van de geschiktheid van appellant op zichzelf te beoordelen nadat gebleken was dat hij zich als - enige - interne kandidaat had gemeld. Indien de verwachting dat er zich weinig of geen interne kandidaten zullen aandienen al een reden zou mogen zijn om in strijd met de eigen beleidsregels een vacaturemelding tegelijk in- en extern uit te zetten - bijvoorbeeld als er enige haast zou zijn bij de invulling van de vacature - dan zal het bestuursorgaan niettemin conform het door hemzelf geformuleerde beleid en uit het oogpunt van zorgvuldigheid, eerst moeten bezien of de interne kandidaat wel of niet geschikt is alvorens de externe kandidaten uit te nodigen voor een sollicitatiegesprek.
6.3. Aan het voorgaande doet niet af het feit dat in de brief van de voorzitter van de selectiecommissie van 27 februari 2002 is toegelicht waarom de commissie tot het oordeel was gekomen dat appellant ongeschikt zou zijn voor de functie van stafjurist, omdat uit het geheel der gebeurtenissen onvoldoende blijkt - en wellicht ook niet meer te achterhalen is - dat niet de vergelijking met andere kandidaten, maar inderdaad de gestelde ongeschiktheid de reden geweest is om appellant niet te selecteren voor de functie van stafjurist.
6.4. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat de redenen die in de brief van 27 februari 2002 worden genoemd om appellant niet voor de dragen naar het oordeel van de Raad niet voldoende onderbouwd zijn. In bedoelde brief is gesteld dat de selectiecommissie tot de conclusie is gekomen dat appellant ongeschikt was voor de functie van stafjurist omdat de wijze waarop appellant de functie wilde gaan vervullen - als jurist èn als inhoudelijk deskundige arts/inspecteur - risico's met zich meebracht gezien het puur juridisch-ondersteunende karakter van de functie. Ook verwachtte de selectiecommissie dat de opstelling van appellant binnen het team anders zou zijn dan gewenst. Echter, door gedaagde is - in strijd met het bepaalde in artikel 7:12 van de Awb - in het bestreden besluit noch later in de procedure gemotiveerd ingegaan op de stelling in het bezwaarschrift van appellant, dat er reeds drie inspecteurs tot (inmiddels goed functionerende) stafjurist benoemd waren. Gedaagde heeft slechts herhaald dat de selectiecommissie bang is dat appellants inzichten als inspecteur zouden kunnen gaan conflicteren met de afstandelijke, puur juridische rol die een stafjurist dient te vervullen, maar heeft niet aannemelijk kunnen maken dat die angst in het geval van appellant wel gerechtvaardigd zou zijn, terwijl die bij andere inspecteurs aan benoeming niet in de weg zou staan. Daarenboven is door gedaagde zelf in het bestreden besluit gesteld dat een benoeming tot stafjurist als een logische stap in de carrière van appellant kan worden aangemerkt.
6.5. Ook het oordeel dat appellant niet geschikt zou zijn omdat zijn opstelling binnen het team een andere zou zijn dan de selectiecommissie wenselijk achtte - welke verwachting blijkens het bestreden besluit gebaseerd was op het feit dat appellant de indruk wekte een strakke persoonlijkheid te zijn met weinig neiging tot het sluiten van compromissen - is onvoldoende onderbouwd door gedaagde. Gebleken is dat de selectiecommissie zich uitsluitend heeft verlaten op de indruk die appellant tijdens het sollicitatiegesprek heeft gemaakt. Deze commissie heeft nagelaten gebruik te maken van de haar door appellant in zijn sollicitatiebrief van 27 december 2001 geboden mogelijkheid om, omtrent onder meer zijn functioneren binnen het 'team' van inspecteurs, inlichtingen in te winnen bij zijn toenmalige leidinggevende.
7. Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit geen stand kan houden, zodat dit besluit, zij het op geheel andere gronden, terecht door de rechtbank is vernietigd. Gedaagde zal een nieuwe beslissing moeten nemen op appellants bezwaar met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen. Daarbij zal tevens aandacht dienen te worden besteed aan de door appellant geclaimde schadevergoeding.
Gelet op het vorenstaande ontvalt ook de grondslag aan het ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank gegeven nadere besluit van 12 augustus 2004, zodat dit besluit moet worden vernietigd.
8. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 36,60 aan reiskosten. De Raad ziet geen termen gedaagde ook te veroordelen in de door appellant gestelde verletkosten, nu hij die kosten niet nader gespecificeerd heeft.
De Centrale Raad van Beroep:
Vernietigt het besluit van 12 augustus 2004;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten met dien verstande dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak van de Raad is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 36,60 te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van € 205,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en mr. D.A.C. Slump als leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W.F. Menkveld-Botenga als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 november 2005.
(get.) E.W.F. Menkveld-Botenga.