[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 4 juni 2004, nr. Awb 03 - 1430 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft gedaagde op 20 juli 2004 een nieuw besluit op bezwaar genomen. Appellant heeft hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank, die het beroepschrift aan de Raad heeft doorgezonden.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 22 september 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door drs. G.H. Dasselaar als zijn gemachtigde. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. van den Berg, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in 1942, was werkzaam bij het Ministerie van Economische Zaken. Per 1 januari 1990 is hem eervol ontslag verleend in het kader van de afslanking van de rijksoverheid. Aan het ontslag is een garantie op wachtgeld ingevolge het Rijkswachtgeldbesluit 1959 (Rwb), zoals dat destijds luidde, verbonden. Eveneens per 1 januari 1990 heeft appellant een functie bij de PTT aanvaard.
1.2. Bij besluit van 17 april 1990 is aan appellant een recht op wachtgeld toegekend over de periode van 1 januari 1990 tot 1 juni 1996. Daarbij is zijn diensttijd bepaald op 10 jaren, 6 maanden en 15 dagen. Tevens is aangegeven dat appellant, wiens wachtgeld niet werd uitbetaald vanwege zijn inkomsten, de wachtgeldperiode voor de helft kan laten meetellen als ambtelijke diensttijd, mits het daartoe verschuldigde pensioenbijdrageverhaal door hem wordt voldaan.
1.3. Bij besluit van 15 april 1992 is, alsnog rekening houdende met de militaire diensttijd, de voor de berekening van de duur van het wachtgeld geldende diensttijd nader vastgesteld op 13 jaren, 4 maanden en 12 dagen. In aanmerking genomen dat aldus de som van appellants leeftijd en zijn diensttijd meer dan 60 jaren ging bedragen, is de einddatum van het wachtgeld nader bepaald op 1 december 2007. Voorts is bevestigd dat de wachtgeldperiode voor de helft als pensioengeldige tijd kan worden meegerekend. Die bevestiging is later nog eens herhaald in een brief van 30 januari 1997.
1.4. Bij besluit van 24 januari 2000 is geconstateerd dat een fout is gemaakt bij het berekenen van de duur van de militaire diensttijd. Gelet op de in werkelijke militaire dienst doorgebrachte tijd, is de voor het wachtgeld geldende diensttijd nader vastgesteld op 12 jaren, 2 maanden en 3 dagen, waardoor de som van leeftijd en diensttijd daalde tot beneden de 60 jaren. In verband hiermee is de einddatum van het wachtgeld - rekening houdende met de bij appellant gewekte verwachtingen - bepaald op 1 januari 2001 en is vastgesteld dat de wachtgeldperiode (slechts) voor 25% meetelt bij de berekening van de pensioendiensttijd.
1.5. Hierop zijn procedures gevolgd die er - voorzover hier van belang - toe hebben geleid dat de einddatum van het wachtgeld nader is vastgesteld op 15 december 2001 en dat bij besluit van 6 augustus 2003, zoals aangevuld op 30 oktober 2003, het bezwaar tegen het besluit van 24 januari 2000 in zoverre gegrond is verklaard dat aan appellant een schadevergoeding voor gemiste pensioenopbouw van 1990 tot en met 1995 is toegekend ten bedrage van (6 x 25% van het jaarlijkse pensioentekort ad € 1.164,40 =) € 1.746,60, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 1 januari 2003.
1.6. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de door appellant bestreden besluiten van 6 augustus 2003 en 30 oktober 2003 vernietigd, bepaald dat gedaagde binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen, daaraan een dwangsom verbonden en bepaald dat aan appellant het door hem betaalde griffierecht moet worden vergoed. Daartoe heeft de rechtbank, kort gezegd, overwogen dat vast staat dat appellant wat betreft de periode 1990-1995 aanspraak kan maken op schadevergoeding, dat gedaagde onvoldoende inzicht heeft gegeven in de wijze van berekenen van die schadevergoeding en dat appellant wat betreft de periode van 2001 (einde wachtgeld) tot 2007 (bereiken 65-jarige leeftijd) niet aannemelijk heeft gemaakt dat hem is toegezegd dat hij pensioen kon blijven opbouwen.
1.7. Bij het in rubriek I genoemde nieuwe besluit van 20 juli 2004 heeft gedaagde het bezwaar van appellant wederom ongegrond verklaard. Nu dit nieuwe besluit niet aan het bezwaar tegemoet komt, zal het door de Raad op de voet van artikel 6:19, eerste lid, in samenhang met de artikelen 6:18 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij de behandeling van het hoger beroep worden betrokken.
2. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
3. De gemiste pensioenopbouw gedurende de periode 2001-2007.
3.1. Het hoger beroep van appellant heeft betrekking op het oordeel van de rechtbank dat geen plaats is voor reparatie van gemiste pensioenopbouw na afloop van de wachtgeldperiode, nu deze appellant niet (bindend) is toegezegd.
3.2. De Raad stelt vast dat appellant door het besluit van 15 april 1992 op het verkeerde been is gezet. Aan te nemen valt, dat hij sindsdien tot aan het besluit van 24 januari 2000 in de veronderstelling heeft verkeerd dat zijn wachtgeldperiode en daarmee ook zijn pensioenopbouw tot 1 december 2007 zou voortduren. Gedaagde heeft dit uitdrukkelijk onderkend. Immers, het einde van het wachtgeld is niet nader bepaald op 15 mei 1997, zoals uit een strikte toepassing van het Rwb zou voortvloeien, doch op de latere datum van 15 december 2001. Dit betekende niet alleen een verruiming van het financiële vangnet - waarop appellant achteraf bezien geen beroep heeft behoeven te doen - maar ook een extra periode van pensioenopbouw uit hoofde van zijn vroegere functie, terwijl daarnaast, op grond van de uitspraak van de rechtbank, de inbreuk op de pensioenopbouw gedurende de looptijd van het wachtgeld, waarvan de einddatum is bepaald op
15 december 2001, vergoed moet worden.
3.3. Appellant heeft de Raad er niet van kunnen overtuigen dat hij daarnaast nog schade heeft geleden die voor vergoeding in aanmerking komt. Dat appellant indertijd heeft afgezien van waarde-overdracht door het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds aan het pensioenfonds van zijn nieuwe werkgever, kan niet aan het besluit van 15 april 1992 worden toegeschreven. Reeds voordien, bij brief van 10 januari 1992, had appellant aan gedaagde te kennen gegeven dat zijn verdere pensioenopbouw in de wachtgeldsituatie voor hem een doorslaggevende rol heeft gespeeld bij zijn besluit de pensioenrechten niet te doen overdragen. Op dat moment gingen partijen nog uit van een wachtgeld (slechts) tot 1 juni 1996. De stelling van appellant dat hij in de periode van 1992 tot 2000 nadere voorzieningen had kunnen en willen treffen, met name door het afsluiten van lijfrentepolissen, tegen veel lagere kosten dan bij reparatie in of na 2000, wijst de Raad als te speculatief van de hand. Appellant heeft op geen enkele wijze concreet gemaakt dat en tot welke bedragen hij zulke polissen zou hebben afgesloten.
3.4. Het hoger beroep treft derhalve geen doel. De aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, komt voor bevestiging in aanmerking.
4. De gemiste pensioenopbouw gedurende de periode 1990-1995.
4.1. De nieuwe beslissing op bezwaar van 20 juli 2004 heeft betrekking op de vergoeding van de pensioenschade over de periode 1990-1995.
4.2. Vast staat inmiddels dat appellant aanspraak heeft op schadevergoeding ter compensatie van een (toekomstig) jaarlijks pensioentekort van € 1.746,60 en dat de kosten van een vervangend pensioen, ter reparatie van dit pensioentekort, op 1 december 2002 € 19.025,13 bedroegen. In zoverre heeft gedaagde zich aangesloten bij de door appellant overgelegde berekening van het pensioenadviesbureau Damave.
4.3. Partijen zijn het er op zichzelf over eens dat op de kosten van het vervangend pensioen in mindering moet worden gebracht hetgeen appellant heeft uitgespaard aan pensioenpremies. In het nieuwe besluit van 20 juli 2004 heeft gedaagde zich op het standpunt gesteld dat de na aftrek van dit premievoordeel resterende schade voldoende is vergoed met het reeds toegekende bedrag van € 1.746,60. Ter zitting is gebleken dat gedaagde daarbij rekening heeft gehouden met het totale bedrag aan uitgespaarde premies, zoals dit door Damave is berekend voor zowel de periode 1990-1995 als de periode 2001-2007. Met appellant acht de Raad deze benadering onjuist. Op de schade over 1990-1995 kan alleen het voordeel over 1990-1995 in mindering worden gebracht.
4.4. Het premievoordeel over de periode 1990-1995 is door Damave becijferd op € 2.420,-. Ter zitting heeft gedaagde dit bedrag als juist erkend. Daarmee staat vast dat de te vergoeden schade (€ 19.025,13 minus € 2.420,- =) € 16.605,13 bedraagt. Over het aldus verschuldigde bedrag dient de wettelijke rente te worden vergoed vanaf de door Damave gehanteerde berekeningsdatum 1 december 2002 tot aan de dag der algehele voldoening.
4.5. Het beroep tegen de nieuwe beslissing op bezwaar is dus gegrond. Op dit punt berust het besluit niet op een draagkrachtige motivering en dient het wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb te worden vernietigd. De Raad zal, zoals ter zitting besproken, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien.
5. Aangezien geen proceskosten zijn gevorderd is er geen aanleiding voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 20 juli 2004 gegrond en vernietigt dit besluit;
Bepaalt dat appellant wegens pensioenschade ten laste van gedaagde een bedrag van € 16.605,13 toekomt, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 1 december 2002 tot aan de dag der algehele voldoening;
Bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 20 juli 2004;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van € 205,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van S. l’ Ami als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 november 2005.