[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Minister van Verkeer en Waterstaat, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 2 juni 2004, nr. Awb 03 - 1823 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 22 september 2005, waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door M.N.G. Buis en N.L. Freijer, beiden werkzaam bij het Ministerie van Verkeer en Waterstaat, en waar appellant, zoals tevoren bericht, niet is verschenen.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant is per 1 augustus 2001 op grond van artikel 6, tweede lid, aanhef en onder a, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) tijdelijk met een proeftijd tot 28 juni 2003 aangesteld als [functie 1] bij het [dienst 1]. Appellant was aldaar tevoren vanaf 28 juni 2000 werkzaam geweest via een inleencontract.
1.2. Bij brief van 28 maart 2003 heeft gedaagde appellant bericht voornemens te zijn de tijdelijke aanstelling van appellant wegens onvoldoende functioneren niet om te zetten in een nieuw of vast dienstverband. Appellant heeft hierop in zijn brief van 9 april 2003 een reactie gegeven. Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 28 april 2003 geweigerd appellant per 28 juni 2003 een nieuwe of vaste aanstelling te geven. Deze weigering is, na bezwaar, gehandhaafd bij het thans bestreden besluit van 7 oktober 2003.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. De toetsing van het besluit de aanstelling van appellant niet op enigerlei wijze voort te zetten beperkt zich, naast de overigens in aanmerking komende toetsing van het bestreden besluit aan geschreven of ongeschreven rechtsregels en algemene rechtsbeginselen, tot de vraag of het bestuursorgaan in redelijkheid tot de opvatting heeft kunnen komen dat de betrokken ambtenaar niet aan de door het bestuursorgaan redelijkerwijs te stellen eisen of verwachtingen heeft voldaan.
3.2. Naar het oordeel van de Raad is gedaagde in redelijkheid tot die opvatting kunnen komen. Uit de gedingstukken, waaronder verslagen van functioneringsgesprekken die met appellant zijn gehouden, blijkt dat appellant er problemen mee had om zijn voortgangsrapportages tijdig aan te leveren, niet actief communiceerde en vooral weinig betrokken was bij zijn werk.
Het was ook om die redenen dat appellant zich vanaf medio 2002 heeft georiënteerd op ander, meer bij hem passend werk, hetgeen evenwel geen resultaat heeft opgeleverd.
3.3.1. Appellant heeft betoogd dat hij er op basis van een op 13 maart 2003 gehouden functioneringsgesprek, in welk gesprek werd geconstateerd dat er een verbetering in zijn functioneren was opgetreden, op mocht vertrouwen dat zijn aanstelling zou worden verlengd, aangezien in dat gesprek tevens werd afgesproken dat in week 17 een volgend functioneringsgesprek zou worden gehouden. Hij werd dan ook - in week 13 - overvallen door de brief van 28 maart 2003, waarin het voornemen de aanstelling niet te verlengen kenbaar werd gemaakt.
3.3.2. Gedaagde heeft hiertegen ingebracht dat medio 2002 in feite een twee-sporenbeleid in gang was gezet, te weten appellant tijd laten besteden aan het zoeken naar ander werk, waartoe onder meer een zogeheten loopbaantraject in gang werd gezet, en hem gedurende de resterende tijd laten functioneren op tenminste een minimaal niveau. De verbetering in het functioneren moet volgens gedaagde worden gezien in het kader van het tweede - tijdelijke - spoor en was ook niet dusdanig dat appellant in vaste dienst kon worden aangesteld. In het bijzonder de geringe betrokkenheid van appellant, die zelf stelde dat hij weinig ophad met cijfertjes, en zijn wens ander werk te verrichten vormden daarvoor een beletsel.
3.3.3. In aanmerking genomen het loopbaantraject dat appellant doorliep teneinde een andere, meer passende functie te verkrijgen, heeft appellant, naar het oordeel van de Raad, uit de gang van zaken bij het functioneringsgesprek van 13 maart 2003 niet het gerechtvaardigd vertrouwen kunnen verkrijgen dat zijn aanstelling na 28 juni 2003 zou worden voortgezet.
3.4. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in rechte stand houdt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van S. l’ Ami als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 november 2005.