02/6300 WAZ + 05/2180 WAZ
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 9 mei 2000 heeft gedaagde de uitkering van appellant ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 29 juni 2000 ingetrokken, onder overweging dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van laatstgenoemde datum minder dan 25% was.
Namens appellant heeft mr. A. Staal, werkzaam bij DAS rechtsbijstand, tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 14 augustus 2001 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 mei 2000 ongegrond verklaard.
De rechtbank ’s-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 15 november 2002, nummer AWB 01/2124, het beroep tegen het besluit van 14 augustus 2001 ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. V.M.W. Bongers, advocaat te Eindhoven, op de bij brief van 17 januari 2003 ingediende gronden, van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brieven van 15 mei 2003, 11 september 2003 en 17 januari 2005 zijn namens appellant nadere gronden en een aantal stukken ingediend.
Bij besluit van 23 maart 2005 heeft gedaagde het besluit van 14 augustus 2001 gewijzigd in die zin dat de uitkering met ingang van 29 juni 2000 wordt herzien en berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Bij brief van 29 maart 2005 is namens appellant medegedeeld dat het beroepschrift zich mede richt tot het besluit van 23 maart 2005.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 30 september 2005, waar appellant niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. C.J.M. Ackermans, werkzaam bij het Uwv.
Appellant was sinds 1980 werkzaam als zelfstandig varkenshouder. Per 1 januari 1994 werd het bedrijf overgenomen en vervolgens geëxploiteerd door de besloten vennootschap [B.V. 1], waarvan appellant directeur groot aandeelhouder (dga) was.
In 1995 is de varkenshouderij verkocht. Na deze verkoop exploiteerde de vennootschap nog 4,73 hectare akkerland.
Per 1 oktober 1996 is opgericht de besloten vennootschap [B.V. 2]. De aandelen van deze vennootschap waren in het bezit van [B.V. 1]. [B.V. 2] had tot doelstelling het ontwikkelen van biologische producten.
Gedaagde heeft appellant met ingang van 6 mei 1999 een uitkering ingevolge de WAZ verstrekt berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Dit wegens onder meer nek- en schouderklachten.
Bij besluit van 14 augustus 2001 heeft gedaagde de uitkering van appellant met ingang van 29 juni 2000 ingetrokken op grond van de overweging dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid per die datum minder dan 25% bedroeg.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.
Bij besluit van 23 maart 2005 heeft gedaagde het besluit in die zin gewijzigd dat de uitkering van appellant per 29 juni 2000 wordt berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Nu het besluit van 14 augustus 2001 is gewijzigd en het besluit zoals gewijzigd hier onderwerp van geschil is, heeft appellant geen belang bij een beoordeling van het oorspronkelijke besluit van 14 augustus 2001. Het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak van 15 november 2002 ter zake van dit besluit komt dan ook, nu door appellant geen verzoek om schadevergoeding is ingediend, voor niet-ontvankelijkverklaring in aanmerking.
Met betrekking tot het besluit van 14 augustus 2001, zoals gewijzigd bij besluit van 23 maart 2005, overweegt de Raad als volgt.
Omtrent de op de datum in geding voor appellant geldende medische beperkingen zijn rapportages uitgebracht door de verzekeringsarts A.A. van Erk op 9 december 1999 en 29 december 1999. Aan deze rapportages lag mede ten grondslag informatie verkregen van de appellant behandelend cardioloog, R.R. Lalisang.
Voorts is op 13 oktober 2000 een rapportage uitgebracht door de bezwaarverzekeringsarts S.N. van Erk-Raes.
Tevens is een belastbaarheidsprofiel opgesteld.
Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde zich op deze rapportages en het opgestelde belastbaarheidsprofiel kunnen baseren. Geenszins is kunnen blijken dat deze rapportages en het belastbaarheidsprofiel niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand zijn gekomen, dan wel anderszins onjuist zouden zijn.
In de namens appellant in hoger beroep overgelegde brieven van de anesthesioloog dr. S.R. Joshi en de acupuncturist L. Pijnenburg heeft de Raad geen op objectief medische gronden rustende aanknopingspunten gevonden om tot een ander oordeel te komen. Uit deze stukken is niet kunnen blijken dat de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts bij hun oordeelsvorming niet over alle relevante informatie beschikten, dan wel de beschikbare informatie hebben miskend.
Aan het besluit zoals gewijzigd ligt voorts ten grondslag een rapportage van de bezwaarregisterarbeidsdeskundige A.A.J.M. Kamp. Hij heeft zich naar uit deze rapportage blijkt mede gebaseerd op rapportages van de arbeidsdeskundige M.M.M.M. Janssen uitgebracht op 3 mei 1999, 19 januari 2000 en 14 april 2000, alsmede op een rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige W.S.M. Drent van 30 november 2000.
De bezwaarregisterarbeidsdeskundige Kamp heeft gemotiveerd aangegeven op welke punten hij tot een van de arbeidskundige beoordeling afwijkende – en voor appellant gunstige - opvatting is gekomen. Uit hetgeen van de zijde van appellant naar voren is gebracht is de Raad geenszins kunnen blijken dat de geselecteerde functies voor appellant – rekening houdende met zijn beperkingen – ongeschikt zouden zijn.
Ten aanzien van het bij de vaststelling van het percentage van arbeidsongeschiktheid van appellant gehanteerde maatmaninkomen overweegt de Raad het volgende.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad dient voor de vaststelling van het maatgevend inkomen van een dga van een vennootschap in beginsel te worden uitgegaan van wat die dga in die vennootschap verdiende op het tijdstip van aanvang van arbeidsongeschiktheid, tenzij moet worden gezegd dat die inkomsten geen juiste afspiegeling vormen van de verdiensten van de aan deze dga soortgelijke persoon.
Appellant is van opvatting dat gedaagde bij de vaststelling van de mate van zijn arbeidsongeschiktheid ten onrechte het maatmaninkomen heeft vastgesteld op het wettelijk minimumloon. In het jaar voor dat hij arbeidsongeschikt is geworden - 1997 - heeft hij fl. 76.000,-- verdiend. Naar zijn mening dient dit bedrag als uitgangspunt voor de vaststelling van zijn maatmaninkomen te worden genomen.
De Raad deelt de opvatting van appellant niet.
Appellant was zelfstandig varkenshouder. Per januari 1994 heeft appellant zijn bedrijf ondergebracht in een besloten vennootschap, genaamd [B.V. 1]. Appellant was dga van deze vennootschap.
Het varkensbedrijf van appellant maakte op het moment van inbreng in de vennootschap verlies.
In 1995 heeft de vennootschap het varkensbedrijf verkocht. In [B.V. 1] waren op dat moment nog slechts landbouwactiviteiten op 4,73 hectare grond ondergebracht.
Op 1 oktober 1996 is opgericht [B.V. 2] De aandelen van Microbemasters waren in handen van [B.V. 1]. Appellant heeft werkzaamheden voor [B.V. 2] verricht. Gesteld noch gebleken is dat appellant rechtstreeks loon of inkomsten uit [B.V. 2] heeft verkregen.
In november 1998 is Microbemasters in staat van faillissement verklaard.
[B.V. 1] en [B.V. 2] hebben nimmer winst gemaakt. Er is slechts verlies geleden.
Appellant heeft zich op 7 mei 1998 arbeidsongeschikt gemeld.
Op dat moment was appellant dga van [B.V. 1], feitelijk een akkerbouwbedrijf met minder dan 5 hectare akkerbouwgrond, en verrichtte hij werkzaamheden ten behoeve van [B.V. 2], een bedrijf dat in financiële moeilijkheden verkeerde en op een faillissement afstevende.
Onder de vorengeschetste omstandigheden heeft gedaagde zich naar het oordeel van de Raad terecht op het standpunt gesteld dat een bedrag aan loon van destijds fl. 76.000,-- gulden geen reële afspiegeling vormt van de verdiensten van de aan appellant soortgelijke personen en heeft gedaagde het maatmaninkomen terecht gesteld op het wettelijk minimumloon.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het beroep voor zover het zich richt tegen het besluit van 14 augustus 2001 zoals gewijzigd bij besluit van 23 maart 2005 ongegrond is.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de in eerste aanleg gemaakte proceskosten van appellant. Deze kosten zijn begroot op € 322,--.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak van 15 november 2002 niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 14 augustus 2001, zoals gewijzigd bij besluit van 23 maart 2005, ongegrond;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 322,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het in eerste aanleg betaalde griffierecht van € 27,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. H.J. Simon en mr. J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 november 2005.