ECLI:NL:CRVB:2005:AU6838

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/3866 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet wegens fraude en de gevolgen voor de WW-uitkering in verband met verminderde verwijtbaarheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De gedaagde, een verkoopadviseur, was op staande voet ontslagen wegens fraude. De WW-uitkering van de gedaagde werd geweigerd op basis van het argument dat hij zich zodanig had gedragen dat hij wist of kon weten dat ontslag het gevolg zou zijn. De gedaagde voerde aan dat zijn handelingen voortkwamen uit psychische druk en dat er sprake was van verminderde verwijtbaarheid. Hij had in de periode van de fraude behandeling ondergaan bij een psycho-medisch centrum.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet. De Raad oordeelde dat de gedaagde de gevolgen van zijn handelen in voldoende mate had kunnen overzien, mede gezien zijn functie en de voorzienbaarheid van ontslag bij ontdekking van fraude. De rapporten van de behandelende artsen gaven geen voldoende onderbouwing voor de stelling van verminderde verwijtbaarheid. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om de weigering van de WW-uitkering te herzien en verklaarde het beroep ongegrond.

De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en de Raad oordeelde dat de gedaagde niet in aanmerking kwam voor een korting op de uitkering, maar dat de volledige weigering van de uitkering gerechtvaardigd was. De Raad achtte geen termen aanwezig voor proceskostenvergoeding.

Uitspraak

04/3866 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Gravenhage op 25 juni 2004, onder nr. AWB 03/5464 WW, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft mr. E.A. Breetveld, advocaat te ’s-Gravenhage, op 16 september 2005 een schriftelijke reactie gegeven op het beroepschrift.
Het geding is behandeld ter zitting van 28 september 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr. J.J. Grasmeijer, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), en gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. M. Hoekman als vervanger van boven genoemde gemachtigde.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Gedaagde was vanaf 1 oktober 1993 in dienst van de [naam werkgever] (hierna: de werkgever), gevestigd te [vestigingsplaats], laatstelijk in de functie van medewerker retail (verkoopadviseur). De werkgever heeft gedaagde op 25 juli 2003 op staande voet ontslagen met een beroep op een dringende reden in verband met door hem gepleegde fraude.
Appellant heeft naar aanleiding van de aanvraag om WW-uitkering van gedaagde hem bij besluit van 22 augustus 2003 medegedeeld dat de uitkering per 25 juli 2003 blijvend geheel wordt geweigerd omdat hij zich bij de werkgever zodanig heeft gedragen dat hij wist of kon weten dat ontslag daarvan het gevolg zou zijn. Verminderde verwijtbaarheid acht appellant niet aanwezig.
Namens gedaagde is bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Daarbij heeft gedaagde erkend dat hij fraude heeft gepleegd, maar aangevoerd dat hij de desbetreffende handelingen onder extreme druk van moeilijke privé-omstandigheden heeft verricht, zodat mede gelet op zijn psychische situatie ten tijde van het plegen van de fraude, gesproken moet worden van verminderde verwijtbaarheid. Ter ondersteuning van laatst bedoelde stelling heeft hij erop gewezen, dat hij in de desbetreffende periode onder behandeling was van het psycho-medisch centrum Parnassia. Bij de naar aanleiding van zijn bezwaar gehouden hoorzitting heeft gedaagde een rapport van K. Willemse, maatschappelijk werkster bij genoemd centrum, overgelegd.
Alvorens op bezwaar te beslissen heeft appellant gedaagde doen onderzoeken door M. Keus, bezwaarverzekeringsarts, werkzaam bij het Uwv. In diens rapport van 12 november 2003 heeft deze arts, kort samengevat, gesteld, dat niet gesproken kan worden van een psychische stoornis bij gedaagde, althans niet van een zodanige stoornis dat hij de gevolgen van zijn handelen niet of niet volledig zou hebben kunnen overzien. Appellant heeft vervolgens, mede op basis van laatst bedoeld rapport, het bezwaar van gedaagde bij besluit van 17 november 2003 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij heeft appellant met name de stelling gehandhaafd, dat geen sprake is van verminderde verwijtbaarheid.
Namens gedaagde is beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Daarbij is hetgeen in bezwaar naar voren is gebracht herhaald. Ter ondersteuning daarvan is bij brief van 2 maart 2004 een rapport overgelegd van drs. J.G.H. Verouden, psycholoog te Delft. In dit rapport, gedateerd 21 februari 2004, stelt drs. Verouden dat gedaagde niet was opgewassen tegen de druk die ontstond toen zijn vrouw achter diens cocaïnegebruik kwam en het huis verliet. Bij gedaagde is wel sprake van een afhankelijke persoonlijkheid, maar er is onvoldoende bewijs om van een (afhankelijke) persoonlijkheids-stoornis te kunnen spreken. Wel is volgens drs. Verouden sprake van verminderde verwijtbaarheid, omdat gedaagde vanuit zijn persoonlijkheid onvoldoende opgewassen is tegen omstandigheden waarin anderen hem hun wil trachten op te leggen. Appellant heeft de rapportage van drs. Verouden voorgelegd aan de arts M. Keus voornoemd. In diens reactie van 1 april 2004 stelt deze arts, dat de bevindingen van drs. Verouden juist moeten leiden tot de conclusie dat geen sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Er blijkt immers dat slechts sprake is van enige specifieke persoonlijkheidskenmerken, die echter te weinig kenmerkend zijn om te kunnen spreken van een persoonlijkheids-stoornis, laat staan van een ernstige stoornis. Alleen indien dat laatste het geval zou zijn, zou met recht van verminderde verwijtbaarheid gesproken kunnen worden. Van verslaving in de eigenlijke zin van het woord is geen sprake, nu gedaagde slechts in beperkte mate cocaïne gebruikte. Ook bestaat er onvoldoende grond om van een depressie te spreken, nu de behandelend arts terzake geen medicatie heeft voorgeschreven.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, met bepalingen omtrent vergoeding van griffierecht en proceskosten. Tevens heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd alsmede, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het besluit van 22 augustus 2003 herroepen en bepaald dat over de periode vanaf 25 juli 2003 de uitkering tijdelijk gedeeltelijk moet worden geweigerd in die zin dat het uitkeringspercentage gedurende 26 weken wordt gesteld op 35%. De rechtbank heeft daarbij geoordeeld dat op grond van de rapportages van Parnassia en van
drs. Verouden geconcludeerd moet worden tot verminderde verwijtbaarheid bij gedaagde.
Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat het rapport van drs. Verouden op het punt van de verminderde verwijtbaarheid onvoldoende is onderbouwd en met nadruk gewezen op het rapport van de verzekeringsarts M. Keus van 1 april 2004.
De Raad oordeelt als volgt.
Allereerst moet voor wat betreft de omvang van het geding in hoger beroep worden vastgesteld, dat, gelet op hetgeen partijen hebben aangevoerd, slechts de vraag aan de orde is of in verband met eventuele verminderde verwijtbaarheid bij gedaagde op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW, in plaats van een blijvende gehele weigering van uitkering een korting op de uitkering op haar plaats is van 35% gedurende 26 weken.
De Raad beantwoordt laatst vermelde vraag, anders dan de rechtbank, ontkennend. Ook drs. Verouden stelt in zijn rapport vast dat onvoldoende grond bestaat om te spreken van een persoonlijkheidsstoornis, laat staan van een ernstige stoornis. Derhalve moet, mede gelet op de reactie op laatst bedoeld rapport van M. Keus, verzekeringsarts, worden aangenomen dat gedaagde de gevolgen van zijn handelen in voldoende mate heeft kunnen overzien. Daarbij weegt mee, dat gelet op de functie die gedaagde bij de werkgever uitoefende, ontslag bij ontdekking van fraude, in zeer hoge mate voorzienbaar moet worden geacht. Er is derhalve onvoldoende aanleiding om in deze situatie te concluderen tot verminderde verwijtbaarheid.
Het voorgaande betekent dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en het beroep ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb omtrent de vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. J. Riphagen en mr. M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van S. l’Ami als griffier en in het openbaar uitgesproken op 9 november 2005.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) S. l’Ami.