ECLI:NL:CRVB:2005:AU6837

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/4275 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opleggen maatregel wegens niet aanvragen WW-uitkering na ontbinding arbeidsovereenkomst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Haarlem, waarin een maatregel werd opgelegd door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem. Appellant ontving sinds 30 mei 2001 een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw). Na de ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst op 1 december 2002 werd hij door de sociale dienst verwezen naar het CWI voor het indienen van een aanvraag om een WW-uitkering. Appellant heeft echter geen aanvraag ingediend, wat leidde tot een maatregel van 10% gedurende twee maanden, omdat hij geen gebruik had gemaakt van een voorliggende voorziening. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het besluit van de gemeente ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant blijk had gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor zijn bestaan door geen WW-uitkering aan te vragen. De Raad stelde vast dat appellant niet had aangetoond dat het indienen van een aanvraag zinloos was, ondanks zijn claim dat hij door arbeidsongeschiktheid niet beschikbaar was voor werk. De Raad bevestigde dat de opgelegde maatregel gerechtvaardigd was, gezien de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid. De Raad oordeelde dat er geen dringende redenen waren om van de maatregel af te zien en dat het hoger beroep van appellant niet kon slagen.

De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, met verbetering van gronden. De Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

04/4275 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 30 juni 2004, reg.nr. 03-1904 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met het geding met reg.nr. 04/1077 NABW, behandeld ter zitting van 25 oktober 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Fischer, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door R. de Vos, werkzaam bij de gemeente Haarlem. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving sedert 30 mei 2001 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
Bij besluit van 14 maart 2003 heeft gedaagde appellant met ingang van 10 februari 2003 een maatregel opgelegd van 5% gedurende twee maanden op de grond dat appellant niet binnen de gestelde termijn de informatie heeft verstrekt die van belang is voor de verlening van bijstand.
Bij besluit van 26 juni 2003 heeft gedaagde - voorzover hier van belang - aan appellant met ingang van 1 juni 2003 een maatregel opgelegd van 10% gedurende twee maanden. Daaraan heeft gedaagde ten grondslag gelegd dat appellant geen gebruik heeft gemaakt van een voorliggende voorziening door na de ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst geen uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aan te vragen.
Bij besluit van 18 november 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 26 juni 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 18 november 2003 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Artikel 14, eerste lid, van de Abw bepaalt, voorzover hiervan belang, dat indien de belanghebbende blijk heeft gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, burgemeester en wethouders de bijstand tijdelijk geheel of gedeeltelijk weigeren. In het tweede lid van dat artikel is bepaald dat een maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin hij verkeert. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Ingevolge het vierde lid kunnen burgemeester en wethouders besluiten af te zien van het opleggen van een maatregel als bedoeld in het eerste lid, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. In het vijfde lid is bepaald dat met betrekking tot het eerste en tweede lid nadere regels kunnen worden gesteld. De desbetreffende algemene maatregel van bestuur is het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz (hierna: Maatregelenbesluit). Ingevolge artikel 3 van het Maatregelenbesluit worden de gedragingen, bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Abw onderscheiden in een aantal categorieën. Blijkens artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, van het Maatregelenbesluit leidt een gedraging van de tweede categorie ertoe dat 10% van de bijstand gedurende een maand wordt geweigerd. Ingevolge artikel 5, tweede lid, van het Maatregelenbesluit wordt de periode van weigering genoemd in het eerste lid verdubbeld indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging uit dezelfde of een hogere categorie.
De Raad stelt, gelet op de gedingstukken, vast dat appellant naar aanleiding van de ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst met ingang van 1 december 2002 door een medewerker van de sociale dienst van de gemeente Haarlem is verwezen naar de Centrale organisatie werk en inkomen (verder: het CWI) voor het indienen van een aanvraag om uitkering op grond van de WW. De Raad stelt verder vast dat appellant nadien geen aanvraag om een WW-uitkering bij het CWI heeft ingediend. Niet gebleken is dat van appellant redelijkerwijs niet kon worden gevergd een aanvraag om een WW-uitkering in te dienen. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant daarmee blijk gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, zodat is voldaan aan deze in artikel 14, eerste lid, van de Abw gestelde voorwaarde voor het opleggen van een maatregel.
Van een situatie als bedoeld in artikel 14, tweede lid, tweede volzin, van de Abw is naar het oordeel van de Raad niet gebleken. Appellant heeft weliswaar gesteld dat het indienen van een aanvraag om een WW-uitkering zinloos was omdat hij in verband met zijn arbeidsongeschiktheid niet beschikbaar was om arbeid te aanvaarden en daarom geen recht had op een WW-uitkering, maar deze stelling heeft appellant niet aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens onderbouwd.
Gedaagde was, gelet op het voorgaande, gehouden een maatregel op te leggen.
Gelet op de ernst van de gedraging van appellant en de mate van verwijtbaarheid acht de Raad een maatregel van 10% gedurende twee maanden in dit geval gerechtvaardigd. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat de betreffende gedraging ten minste op één lijn is te stellen met gedragingen uit de tweede categorie als bedoeld in artikel 3 van het Maatregelenbesluit, zodat gelet op artikel 5, eerste lid, van dat besluit in beginsel 10% van de bijstand gedurende een maand wordt geweigerd. Nu appellant zich binnen twaalf maanden na de bij besluit van 14 maart 2003 als verwijtbaar aangemerkte gedraging opnieuw schuldig heeft gemaakt aan een verwijtbare gedraging die ten minste op één lijn kan worden gesteld met een gedraging uit een hogere categorie heeft gedaagde op goede gronden overeenkomstig artikel 5, tweede lid, van het Maatregelenbesluit de duur van de maatregel verdubbeld. Niet gebleken is van omstandigheden die appellant aanleiding hadden moeten geven de opgelegde maatregel met toepassing van artikel 14, tweede lid, eerste volzin, van de Abw te matigen.
Van dringende redenen als bedoeld in artikel 14, vierde lid, van de Abw, is de Raad evenmin gebleken.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak, zij het met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking komt.
In hetgeen overigens door appellant is aangevoerd, ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen. De Raad kan appellant met name niet volgen in zijn stelling dat sprake is van een dubbele bestraffing. De Raad merkt in dat verband op dat het hierboven omschreven gedrag van appellant tot geen andere sanctie dan de onderhavige maatregel aanleiding heeft gegeven.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. J.J.A. Kooijman en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 november 2005.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) S.W.H. Peeters.
GG151105