[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoogezand-Sappemeer, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. E.Tj. van Dalen, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 26 april 2004, reg.nr. Awb 03/406.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 25 oktober 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. Van Dalen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door T. Veltman, werkzaam bij de gemeente Hoogezand-Sappemeer.
Tevens zijn daar verschenen de door appellant meegebrachte getuigen [naam hoofdbewoner] en [naam getuige], beiden wonende te [woonplaats].
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant heeft op 5 september 2002 bijstand aangevraagd ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). Naar aanleiding van deze aanvraag heeft de afdeling bijzonder onderzoek van de gemeente Hoogezand-Sappemeer een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van appellant. In dat kader zijn gedurende de periode van 10 oktober 2002 tot en met 31 oktober 2002 observaties verricht, is op 29 oktober 2002 een - onaangekondigd - huisbezoek gebracht aan de woning op het adres [adres 1] te [woonplaats] en is appellant gehoord. Op basis van de onderzoeksbevindingen, waarvan verslag is gedaan in een rapport van 15 november 2002, heeft gedaagde bij besluit van 29 november 2002 de aanvraag van appellant afgewezen. Hieraan heeft gedaagde ten grondslag gelegd dat appellant niet woonachtig is op het door hem opgegeven adres [adres 1] te [woonplaats].
Bij besluit van 31 maart 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 29 november 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 31 maart 2003 ongegrond verklaard.
Appellant kan zich niet met deze uitspraak verenigen. Hij heeft daartoe aangevoerd dat hij op en na 5 september 2002 wel woonachtig was op het door hem opgegeven adres en dat gedaagde derhalve zijn aanvraag om bijstand ten onrechte heeft afgewezen.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag waar iemand zijn woonadres heeft te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
De Raad is van oordeel dat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant ten tijde van belang niet woonachtig was op het door hem opgegeven adres.
De gedingstukken bieden hiervoor naar het oordeel van de Raad een toereikende grondslag.
De Raad hecht in het bijzonder betekenis aan het rapport van 15 november 2002. Daaruit blijkt dat tijdens het huisbezoek van 29 oktober 2001, waarbij appellant niet in de woning werd aangetroffen, de hoofdbewoner [naam hoofdbewoner] de kamer van appellant heeft laten zien en dat daar geen persoonlijke spullen van appellant werden aangetroffen. Verder blijkt uit het rapport van 15 november 2002 dat de auto van appellant in de periode van 10 oktober 2002 tot en met 31 oktober 2002 nimmer bij het door appellant opgegeven woonadres is waargenomen, maar wel geregeld en op diverse tijdstippen van de dag in de nabijheid van het adres van zijn ex-echtgenote aan de [adres 2] te [woonplaats]. Bij een confrontatie op 31 oktober 2002 met deze bevindingen heeft appellant verklaard zijn persoonlijke spullen in zijn auto te bewaren. Bij inspectie van de auto werd echter geen kleding aangetroffen.
De Raad hecht voorts betekenis aan de door appellant in beroep overgelegde schriftelijke verklaring van [naam wijkverpleegkundige], teamcoördinator wijkverpleegkundige jeugdgezondheidszorg 0-4 jaar. Zij verklaart dat appellant in de periode van 23 augustus 2002 tot oktober 2002 tijdelijk bij het gezin van zijn ex-echtgenote is ingetrokken. Deze verklaring vindt steun in het gegeven dat appellant op 4 november 2002 aan een medewerker van de afdeling sociale zaken van gedaagde heeft meegedeeld dat hij ten behoeve van de verzorging van zijn kinderen elke dag bij zijn ex-echtgenote is.
Hetgeen de getuigen ter zitting van de Raad hebben verklaard vormt onvoldoende grond voor een ander oordeel.
Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat appellant onjuiste dan wel onvolledige gegevens heeft verstrekt omtrent zijn woonadres. Daarmee is hij tekort geschoten in de nakoming van de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting. De Raad is voorts van oordeel dat als gevolg van de schending van de inlichtingen- verplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in welke mate, appellant ten tijde hier van belang verkeerde in omstandigheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw. Gedaagde heeft derhalve de aanvraag om bijstand van appellant van 5 september 2002 terecht afgewezen.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. J.J.A. Kooijman en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 november 2005.