[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. F.I Piternella, advocaat te Dongen, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) op 29 januari 2004,
nrs. 03/2713 WW VV en 03/2469 WW, tussen partijen gewezen uitspraak (hierna: de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Bij brief van 2 april 2004 is namens appellant verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in
artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Bij uitspraak van 2 juni 2004, nr. 04/2192 WW-VV, is dit verzoek door de voorzieningenrechter van de Raad afgewezen.
Namens appellant is bij schrijven van 16 juli 2004 met bijlagen nog een nadere uiteenzetting gegeven.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 17 augustus 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn bovengenoemde gemachtigde, en waar gedaagde, met voorafgaand bericht, niet is verschenen.
De Raad stelt voorop op het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet ( WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor een uitgebreide weergave van de relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hier volstaat de Raad met het volgende.
Appellant was per 15 augustus 1994 in dienst van [naam B.V.], gevestigd te [vestigingsplaats], h.o.d.n.
[naam werkgever] (hierna: de werkgever), laatstelijk als controller, in welke functie hij leiding gaf aan de afdeling Financiën. De werkgever is onderdeel van de [naam Groep], waartoe ook een aantal andere vennootschappen behoren. Hoewel appellant en zijn afdeling aanvankelijk alleen voor de werkgever werkzaam waren, zijn zij gaandeweg voor alle, althans de meeste vennootschappen behorend tot de [naam Groep] gaan werken. In de loop van het jaar 2000 is bij de [naam Groep] het plan ontstaan, naderhand overgenomen door de werkgever, om appellant en zijn afdeling te doen verhuizen van de locatie waar de werkgever was gevestigd, een pand aan de [adres], naar een vier kilometer verderop gelegen pand aan het [adres], waar de overige tot de [naam Groep] behorende vennootschappen gevestigd waren. Appellant heeft zich van het begin af aan tegen dit plan verzet en meerdere malen geweigerd aan de verhuizing mee te werken. Nadat ook herhaald overleg niet tot een oplossing had geleid, is in april 2003 door de werkgever besloten dat de verhuizing per 12 mei 2003 zou plaatsvinden zij het met een overgangsperiode welke liep tot september 2003. Toen appellant volgens de werkgever ook nadien bleef weigeren aan de verhuizing mee te werken, heeft de werkgever bij de kantonrechter te Breda een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst ingediend, primair wegens dringende redenen, subsidiair wegens verandering van omstandigheden.
Bij beschikking van 8 juli 2003 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst tussen partijen ontbonden per 16 juli 2003, onder toekenning van een vergoeding ten laste van de werkgever van € 30.000,--. Daartoe heeft de kantonrechter, verkort weergegeven, overwogen dat het verhuisplan wellicht in enige mate samenhing met de verstoord geraakte relatie tussen appellant en directeur [naam directeur], maar dat deze verhuizing in dit licht gezien ook een voordeel voor appellant zou hebben omdat hij dan minder direct met voornoemde directeur te maken kreeg. De werkgever heeft bovendien als bedrijfsbelang aangegeven dat het meer zinvol en efficiënt zou zijn om de afdeling Financiën in de hoofdvestiging te plaatsen waar de meeste vennootschappen van de groep gevestigd waren, dit mede omdat enkele van deze vennootschappen extra financi?le ondersteuning nodig hadden. Daartegenover heeft appellant, aldus de kantonrechter, geen enkel (zwaarwegend) belang naar voren gebracht, waarbij mede weegt dat het hier om een verplaatsing van nog geen vier kilometer ging. Weliswaar heeft appellant aangevoerd dat zijn rechtspositie zou verslechteren - hij zou bij verhuizing binnen de [naam Groep] worden geplaatst -, maar niet is gebleken dat de werkgever van plan was tot een relevante wijziging van appellants rechtspositie over te gaan. Het plan om te verhuizen berust derhalve op een redelijke grond. Van appellant had, mede gezien zijn positie als hoofd van de afdeling Financiën, een meer loyale houding tegenover de werkgever verwacht mogen worden. Nu gelet op de weinig coöperatieve houding van appellant de werkgever het vertrouwen in hem heeft verloren, moet, aldus de kantonrechter, tot ontbinding worden besloten waarbij de toe te kennen vergoeding in verband met die houding lager moet worden gesteld dan de factor C=1. Bij vonnis in kort geding van 8 juli 2003 heeft de kantonrechter de vordering van appellant en drie collega’s om bij wege van voorziening Interselling te gelasten de verhuisopdracht in te trekken, niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 14 augustus 2003 heeft gedaagde in verband met het bepaalde in artikel 16, derde lid, van de WW de eerste werkloosheidsdag van appellant bepaald op 1 september 2003. Bij besluit van 17 september 2003 heeft gedaagde aan appellant bericht dat is besloten tot een blijvende gehele weigering van WW-uitkering per 1 september 2003, omdat hij verwijtbaar werkloos wordt geacht in verband met diens weigering mee te werken aan de vorenbedoelde verhuizing. Verminderde verwijtbaarheid acht gedaagde niet aanwezig.
Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 12 november 2003 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij heeft gedaagde voornamelijk de overwegingen van de kantonrechter gevolgd.
Namens appellant is beroep ingesteld tegen dit besluit. Tevens is de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Appellant heeft onder meer aangevoerd dat de werkgever geen redenen van bedrijfsbelang voor de verhuizing had en dat hij nimmer met zoveel woorden heeft geweigerd om aan de verhuizing mee te werken, maar steeds desgevraagd heeft gezegd dat eerst het oordeel van de rechter over de rechtmatigheid ervan moest worden afgewacht. Tevens heeft hij gesteld dat uit de beschikking van de kantonrechter blijkt dat hij niet verwijtbaar werkloos is geworden, met name nu aan hem een vergoeding ten laste van de werkgever is toegekend.
De rechtbank heeft onder toepassing van artikel 8:86 van de Awb het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en het beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de bezwaren van appellant niet van dien aard zijn dat zij moeten leiden tot het oordeel dat de wens van de werkgever met betrekking tot de verhuizing op onvoldoende gronden berustte. Dit met name ook omdat niet is gebleken dat de rechtspositie van appellant er wezenlijk door zou worden aangetast. Van appellant had - uiteindelijk - een meer constructieve houding mogen worden verwacht. Hij had kunnen voorzien dat een blijvende weigerachtige houding ertoe zou leiden dat de werkgever het vertrouwen in hem zou verliezen en zou aansturen op beëindiging van het dienstverband. Gedaagde heeft dan ook met recht geconcludeerd dat sprake is van verwijtbare werkloosheid.
Namens appellant is in hoger beroep voornamelijk het in eerste aanleg gestelde herhaald.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad kan hetgeen door de rechtbank is overwogen en beslist in grote lijnen onderschrijven. Ook naar het oordeel van de Raad had appellant redelijkerwijs kunnen begrijpen dat hij door zich, naar uit de gedingstukken is gebleken, hardnekkig te verzetten tegen de voorgenomen verhuizing en daarin te volharden ook nadat de werkgever had besloten de verhuizing door te zetten, een risico schiep met betrekking tot de voortzetting van zijn dienstverband. Daarbij weegt mee dat - daargelaten de niet onderbouwde stelling omtrent aantasting van zijn rechtspositie - appellant in feite geen reële bezwaren tegen de verhuizing heeft aangevoerd, terwijl de werkgever daaraan een motief van bedrijfseconomische aard ten grondslag heeft gelegd. Appellant had kunnen begrijpen dat zijn opstelling dat eerst van verhuizing sprake kon zijn nadat de rechter over de rechtmatigheid ervan zou hebben beslist, door de werkgever als een weigering van elke medewerking zou worden opgevat. Gedaagde heeft dan ook de houding die appellant telkenmale ten opzichte van de verhuizing heeft ingenomen, met recht kunnen aanmerken als leidend tot een verwijtbare werkloosheid.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad onvoldoende grond om te oordelen dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid.
Het voorgaande betekent dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb omtrent de vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. B.M. van Dun en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 9 november 2005.