ECLI:NL:CRVB:2005:AU6804

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1077 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bijstandsuitkering op basis van voldoende middelen voor levensonderhoud

In deze zaak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. W.G. Fischer, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Haarlem. De rechtbank had op 4 februari 2004 geoordeeld dat appellant geen recht had op bijstandsuitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) voor de periode van 1 december 2002 tot en met 9 februari 2003. Dit besluit was gebaseerd op het feit dat appellant over voldoende middelen beschikte om in zijn noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen. Appellant had een arbeidsovereenkomst die op 1 december 2002 was ontbonden, met een ontbindingsvergoeding van € 5.000,--. Van deze vergoeding ontving hij op 24 december 2002 een netto bedrag van € 3.107,50. Gedaagde, het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem, concludeerde dat appellant geen recht had op bijstand omdat hij over voldoende middelen beschikte.

De Raad oordeelde dat de ontvangen vergoeding als inkomen moet worden beschouwd, dat bestemd is voor de noodzakelijke kosten van het bestaan na de ontbinding van de arbeidsovereenkomst. De Raad stelde vast dat er geen bewijs was dat de vergoeding een andere bestemming had. De Raad bevestigde dat de bijstandsverlening in beginsel aanvullend is op het inkomen dat men zelf verwerft.

Uiteindelijk kwam de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep van appellant niet kon slagen en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar gedaan op 22 november 2005.

Uitspraak

04/1077 NABW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellant heeft mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 4 februari 2004, reg.nr. 03-1127 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met het geding met reg.nr. 04/4275 NABW, behandeld ter zitting van 25 oktober 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Fischer, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door
R. de Vos, werkzaam bij de gemeente Haarlem. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Bij beschikking van 22 november 2002 van de kantonrechter Haarlem is de tussen appellant en zijn werkgeefster bestaande arbeidsovereenkomst met ingang van 1 december 2002 ontbonden en aan appellant ten laste van zijn werkgeefster een vergoeding toegekend van € 5.000,--. Op 24 december 2002 heeft de voormalig werkgeefster van appellant aan appellant ten titel van ontbindingsvergoeding een bedrag van netto € 3.107,50 uitgekeerd.
Gedaagde heeft hierin aanleiding gevonden om bij besluit van 13 maart 2003 te bepalen dat appellant geen recht heeft op bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) over de periode van 1 december 2002 tot en met 9 februari 2003 op de grond dat appellant gedurende die periode over voldoende middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
Bij besluit van 27 mei 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 13 maart 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 27 mei 2003 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt voorop dat bijstand in beginsel wordt verleend in aanvulling op hetgeen men zelf aan inkomen verwerft. In artikel 47, eerste lid, van de Abw is omschreven wat onder inkomen moet worden verstaan. Het betreft hier onder meer inkomsten uit of in verband met arbeid danwel naar hun aard daarmee overeenkomende inkomsten of uitkeringen.
Indien een vergoeding wordt ontvangen als waarvan in het onderhavige geval sprake is, dient deze te worden beschouwd als inkomsten bestemd om te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan voor de periode na de ontbinding van de arbeidsovereenkomst, tenzij voldoende en ondubbelzinnig blijkt dat deze vergoeding een andere bestemming heeft. Van dat laatste is de Raad niet gebleken. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat in de eerder genoemde beschikking van de kantonrechter van 22 november 2002 expliciet is overwogen dat de vergoeding de bestemming heeft te dienen als aanvulling op uitkeringen uit sociale verzekeringswetten danwel op een lager loon in een eventuele nieuwe dienstbetrekking. De stellingen van appellant dat in de hier bedoelde vergoeding bedragen zijn begrepen voor niet opgenomen vakantiedagen en vakantiegeld en dat deze vergoeding betrekking heeft op de periode die begint op 23 mei 2001 vinden geen steun in de gedingstukken.
Gelet op vorenstaande heeft gedaagde het door appellant op 24 december 2002 ontvangen bedrag van € 3.107,50 terecht aangemerkt als inkomsten als bedoeld in artikel 47, eerste lid, van de Abw die geacht moeten worden betrekking te hebben op de periode die aanvangt met het einde van de arbeidsovereenkomst op 1 december 2002. Gedaagde heeft de duur van de periode waarop deze inkomsten geacht moeten worden betrekking te hebben vervolgens onder toepassing van de voor andere situaties geldende interingsnorm beperkt tot het tijdvak van 1 december 2002 tot en met 9 februari 2003 en bepaald dat appellant over die periode, gelet op de hoogte van die inkomsten, geen recht op bijstand heeft. Appellant is daarmee zeker niet tekort gedaan.
De Raad kan appellant niet volgen in zijn stelling dat sprake is van een bestraffing. Dat appellant gelet op de hoogte van zijn inkomsten over een bepaalde periode geen recht op bijstand heeft, hangt immers samen met het complementaire karakter van de Abw en niet met een doen of nalaten dat aan appellant uit een oogpunt van toepassing van de Abw kan worden verweten.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. J.J.A. Kooijman en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 november 2005.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) S.W.H. Peeters.