ECLI:NL:CRVB:2005:AU6617

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4235 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van WAZ-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en maatmaninkomen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam, die het beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond verklaarde. Appellant, een zelfstandig producent van voedingsmiddelen, had zich in 1998 ziek gemeld na een verkeersongeval en verzocht om een uitkering op basis van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ). Het Uwv weigerde deze uitkering, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 25% zou zijn. Appellant stelde dat zijn beperkingen, vooral op psychisch vlak, niet goed waren ingeschat en dat het maatmaninkomen onjuist was vastgesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 7 oktober 2005, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn advocaat. De Raad concludeerde dat de medische grondslag van het bestreden besluit juist was, omdat er geen objectieve medische aanwijzingen waren voor ernstigere beperkingen dan door het Uwv vastgesteld. De rapporten van de psychiaters die appellant had ingeschakeld, werden niet overtuigend geacht, omdat deze pas na de datum in geding waren opgesteld.

Wat betreft het maatmaninkomen oordeelde de Raad dat het Uwv de juiste methode had gevolgd bij de berekening, waarbij de fiscale keuzes van appellant leidend waren. De Raad bevestigde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van de fiscale winstverdeling rechtvaardigden. Uiteindelijk werd de uitspraak van de rechtbank bevestigd, en werd het hoger beroep van appellant ongegrond verklaard.

Uitspraak

03/4235 WAZ
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. B.R. Angad Gaur, advocaat te ’s-Gravenhage, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam onder dagtekening 15 augustus 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, geregistreerd onder nummer AWB 02/2110 WAZ.
Bij aanvullende beroepschriften van 23 september en 26 november 2003, met bijlagen, zijn de gronden van het hoger beroep nader uiteengezet.
Gedaagde heeft een verweerschrift met bijlage ingediend.
Namens appellant is wederom een aanvullend beroepschrift met bijlage ingezonden, waarop van de zijde van gedaagde is gereageerd.
Vervolgens is andermaal een tweetal aanvullende beroepschriften ingezonden, waarvan de eerste voorzien van bijlagen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 7 oktober 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Angad Gaur, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen mr. J.B. van der Horst, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant was sedert april 1990 werkzaam als zelfstandig producent van voedingsmiddelen, vanaf 1 augustus 1996 in de rechtsvorm van een vennootschap onder firma (VOF), samen met zijn echtgenote. Op 17 juni 1998 is hij uitgevallen wegens nek-, schouder- en vermoeidheidsklachten als gevolg van een hem overkomen verkeersongeval. De verzekeringsarts van gedaagde heeft vastgesteld dat sprake is van ‘whiplashletsel” en heeft diverse fysieke beperkingen in aanmerking genomen. De arbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat appellant, gegeven die beperkingen, niet langer (ten volle) geschikt is te achten voor het eigen werk, maar nog wel in staat is tot het verrichten van andere werkzaamheden, die zijn verbonden aan diverse door hem geselecteerde loondienstfuncties. Voorts heeft hij vastgesteld dat appellant, gegeven de aan die functies te ontlenen verdiencapaciteit, in vergelijking met zijn maatgevende inkomen geen voor de toepassing van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) relevant verlies aan verdienvermogen lijdt.
Bij besluit van 2 november 2000 heeft gedaagde vervolgens, in lijn met deze uitgangspunten, geweigerd om appellant in aansluiting op de wettelijke wachttijd van 52 weken, met ingang van 15 juni 1999, in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de WAZ, op de grond dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 25% is. In bezwaar zijn de beperkingen van appellant enigszins aangescherpt, aldus dat op basis van de uitkomsten van een neuropsychologische expertise met name nog enige beperkingen op het psychische vlak aan het belastbaarheidspatroon zijn toegevoegd. Volgens de bezwaararbeidsdeskundige had dit geen invloed op de uitkomst van de schatting, waarna bij besluit van 26 april 2002 het bezwaar tegen het besluit van 2 november 2000 ongegrond is verklaard.
Nadat beroep was ingesteld tegen het besluit 26 april 2002, heeft gedaagde bij nader besluit van 21 november 2002 alsnog het bezwaar tegen het primaire besluit gegrond verklaard, dat besluit herroepen en aan appellant met ingang van 15 juni 1999 een uitkering ingevolge de WAZ toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Aanleiding daarvoor was dat de fiscus inmiddels een gewijzigd standpunt had ingenomen met betrekking tot appellants inkomen over de jaren 1996 en 1997, als gevolg waarvan ook het maatgevende inkomen - bij de berekening waarvan het inkomen van appellant over de jaren 1995, 1996 en 1997 tot uitgangspunt was genomen - naar boven diende te worden bijgesteld. Het verlies aan verdiencapaciteit hierdoor werd 29,4%, overeenkomend met indeling in genoemde klasse 25 tot 35%.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 26 april 2002 met toepassing van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede gericht geacht tegen het besluit van 21 november 2002, het beroep tegen het besluit van 26 april 2002 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het besluit van 21 november 2002 ongegrond verklaard.
De Raad stelt in de eerste plaats vast dat het hoger beroep van appellant zich uitsluitend richt tegen het onderdeel van de uitspraak van de rechtbank waarbij het beroep tegen het besluit van 21 november 2002, hierna: het bestreden besluit, ongegrond is verklaard.
Voorts stelt de Raad vast dat appellant, gelijk in eerdere fases van de procedure, in hoger beroep bezwaren naar voren heeft gebracht tegen zowel de medische als de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit. Wat betreft de medische bezwaren stelt appellant zich in het bijzonder op het standpunt dat zijn beperkingen in psychisch opzicht zijn onderschat. Hierbij doet hij een beroep op rapportages van zowel zijn behandelend psychiater R.W. Jessurun als van de psychiater R. Tonneijck, die in het kader van een letselschadezaak verslag heeft uitgebracht. De bezwaren tegen de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit betreffen de vaststelling van het maatgevende inkomen. Appellant is de opvatting toegedaan dat gedaagde bij de berekening van het maatmaninkomen ten onrechte is uitgegaan van een 50/50-winstverdeling tussen hem en zijn echtgenote. Zodanige verdeling doet volgens appellant geen recht aan de feitelijke situatie, die hierdoor wordt gekenmerkt dat zijn echtgenote slechts enige hand- en spandiensten verleende en hijzelf het leeuwendeel van de werkzaamheden voor zijn rekening nam. Hierbij doet appellant een beroep op een in het kader van genoemde letselschadeprocedure door de arbeidsdeskundige E.P. Audenaerde uitgebracht rapport.
De Raad ziet de grieven van appellant, in navolging van de rechtbank, geen doel treffen.
Met betrekking tot de bezwaren van appellant tegen de medische grondslag van het bestreden besluit, overweegt de Raad dat niet is kunnen blijken van objectief-medische aanknopingspunten om mee te kunnen gaan met de eigen opvatting van appellant dat hij op de datum in geding op psychisch vlak ernstiger beperkt was dan de beperkingen die reeds door gedaagde in aanmerking zijn genomen. Uit de beschikbare van de behandelend sector afkomstige informatie, in het bijzonder die van appellants huisarts en behandelend neuroloog, valt niet af te leiden dat appellant rond de datum in geding 15 juni 1999 lijdende was aan een aantoonbare psychische aandoening. Ook blijkt niet dat hiervan anamnestisch sprake zou zijn: de door appellant naar voren gebrachte klachten hadden met name betrekking op nekpijn en vermoeidheid. Appellant is ook eerste geruime tijd na de datum in geding voor psychische klachten onder behandeling gekomen.
Uit het medisch onderzoeksverslag van 21 september 2000 blijkt dat appellant ook tegenover de verzekeringsarts van gedaagde in het bijzonder zijn fysieke (pijn-) klachten heeft vermeld. Niettemin heeft de verzekeringsarts een gericht oriënterend onderzoek inzake de psychische gezondheidssituatie van appellant ingesteld, bij welk onderzoek geen afwijkingen ten aanzien van bewustzijn, concentratie, stemming, oriëntatie, waarnemen en denken zijn vaststellen, terwijl ook anderszins niet is gebleken van aanwijzingen voor psychopathologie en/of ernstige psychopathologie.
Ten slotte overweegt de Raad dat de rapporten van de psychiaters Jessurun en Tonneijck geen aanleiding geven tot een andersluidend oordeel. Appellant is eerst na de datum in geding bij Jessurun onder behandeling gekomen en diens rapport van 26 februari 2002 en de daarop verstrekte aanvulling van 19 september 2003 bevatten onvoldoende aanknopingspunten om het ervoor te houden dat appellant op de in geding zijnde datum als gevolg van depressieve klachten wezenlijke arbeidsbeperkingen ondervond. Weliswaar stelt Jessurun in evengenoemd aanvullend rapport dat er ook reeds op 15 juni 1999 bij appellant klachten waren behorende bij de diagnose depressieve stoornis en dat er tevens suïcidale ideaties waren, maar de Raad acht die enkele - verder niet onderbouwde - stelling ten aanzien van een datum ver voor het tijdstip waarop appellant onder zijn behandeling kwam, onvoldoende overtuigend. Ook voor Tonneijck geldt dat deze arts appellant eerst na de datum in geding, namelijk in november 2003, heeft gezien. Voorts geldt dat door Tonneijck geen uitspraken worden gedaan inzake de gezondheidssituatie en eventuele daarmee samenhangende arbeidsbeperkingen van appellant op de datum in geding.
Nu de Raad ook overigens, wat betreft de fysieke klachten van appellant, geen gronden heeft om het belastbaarheidspatroon niet voor juist te houden, komt de Raad tot de conclusie dat de medische grondslag van het bestreden besluit juist is te achten.
Met betrekking tot appellants bezwaar inzake het maatmaninkomen overweegt de Raad als volgt. Uit de stukken blijkt dat gedaagde ter berekening van het maatmaninkomen van appellant te werk is gegaan conform de in vaste rechtspraak van de Raad neergelegde methode, hierop neerkomend dat bij de bepaling van het maatgevende inkomen van een zelfstandige voor de gevallen waarin dat praktisch mogelijk is, steeds als uitgangspunt moet gelden de door de fiscus aanvaarde nettowinst over de laatste drie boekjaren voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid.
Volgens eveneens vaste jurisprudentie dient bij het beantwoorden van de vraag in hoeverre een zelfstandige arbeid in zijn bedrijf heeft verricht en daaruit inkomsten heeft verworven, in beginsel doorslaggevende betekenis te worden toegekend aan de in het kader van de fiscale wetgeving door de verzekerde gemaakte - en door de belastingdienst gehonoreerde - keuzes. Hiervan kan slechts worden afgeweken indien sprake is van bijzondere omstandigheden die een uitzondering op die regel rechtvaardigen.
De Raad is van oordeel dat in het onderhavige geval van dergelijke bijzondere omstandigheden geen sprake is. Appellant heeft, conform het VOF-contract, aan de fiscus opgegeven dat de winst tussen hem en zijn echtgenote gelijkelijk werd verdeeld. De enkele verklaring nadien dat appellant het eigenlijke werk voor zijn rekening nam en dat zijn echtgenote niet meer dan slechts enkele hand- en spandiensten verrichtte, is ontoereikend om een afwijking te kunnen aanvaarden op de hiervoor vermelde hoofdregel. Ook de in het rapport van de arbeidsdeskundige Aedenaerde opgenomen beschrijving van de taakverdeling tussen beide echtgenoten en het aandeel van ieder der echtgenoten in de totale arbeidsbehoefte binnen het bedrijf is onvoldoende om, in afwijking van vorenomschreven hoofdregel, appellant niet te houden aan de door hem gemaakte fiscale keuze.
Op grond van het vorenoverwogene en mede in aanmerking genomen dat in het licht van artikel 8:69 van de Awb ook overigens niet is kunnen blijken van aanknopingspunten om het bestreden besluit rechtens niet juist te achten, komt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
Er zijn geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.H. Vogt als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 november 2005.
(get). D.J. van der Vos.
(get). L.H. Vogt.