E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Uden, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank
’s-Hertogenbosch van 23 maart 2004, reg.nr. 03/1291 NABW. Namens appellant heeft mr. J.M.C van Gorkum, advocaat te Uden, de gronden van het hoger beroep aangevuld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 11 oktober 2005 waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. K.C.L.J. Verhoeven, kantoorgenoot van mr. Van Gorkum, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door F.W. Reuvers, werkzaam bij de gemeente Uden.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant heeft zich op 5 maart 2002 tot gedaagde gewend met een aanvraag om hulp in verband met schulden, welke door gedaagde is aangemerkt als een aanvraag om bijzondere bijstand voor schulden op grond van de Algemene bijstandswet (Abw).
Bij besluit van 22 oktober 2002 heeft gedaagde deze aanvraag afgewezen op de grond dat geen sprake is van problematische schulden en binnen de draagkracht van appellant voldoende ruimte aanwezig is om aan de lopende betalingsregelingen te kunnen voldoen.
Bij besluit van 14 april 2003 heeft gedaagde het tegen het besluit van 22 oktober 2002 gemaakte bezwaar onder verwijzing naar artikel 15 van de Abw ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 14 april 2003 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Daarbij heeft hij - samengevat - aangevoerd dat gedaagde ten onrechte de aanvraag om bijzondere bijstand heeft afgewezen en dat de aanvraag om hulp tevens een aanvraag om schuldsanering inhoudt, welke zonder deugdelijke motivering door gedaagde is afgewezen.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ten aanzien van de vraag of gedaagde terecht heeft geweigerd bijzondere bijstand voor schulden toe te kennen, overweegt de Raad als volgt.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Abw wordt degene die bijstand vraagt ter gedeeltelijke of volledige aflossing van een schuldenlast en die overigens bij het ontstaan van de schuldenlast, dan wel nadien, beschikte of beschikt over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, niet geacht te verkeren in omstandigheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw.
Tussen partijen is niet in geschil en ook voor de Raad staat vast dat appellant ten tijde in geding over voldoende middelen beschikte om te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan. Onder deze omstandigheden vormt het bepaalde in artikel 15, eerste lid, van de Abw, ook naar het oordeel van de Raad, een beletsel voor verlening van bijstand voor gemaakte schulden.
De Raad is voorts met de rechtbank van oordeel dat gedaagde niet bevoegd was om appellant met toepassing van artikel 15, tweede lid, van de Abw tegemoet te komen. Van een afgewezen aanvraag om een schuldsaneringskrediet is immers niet gebleken en van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 15, tweede lid, aanhef en onder b, van de Abw is naar het oordeel van de Raad evenmin sprake. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat blijkens de wetsgeschiedenis het bestaan van een grote schuldenlast in beginsel niet kan worden aangemerkt als een zeer dringende reden en dat de omstandigheid dat appellant beweerdelijk kosten heeft gemaakt ten behoeve van zijn zieke moeder evenmin is aan te merken als een zeer dringende reden, reeds omdat niet van dergelijke kosten is gebleken. Ook overigens is de Raad uit hetgeen appellant heeft aangevoerd niet gebleken van zeer dringende redenen op grond waarvan gedaagde de bevoegdheid zou toekomen om, in afwijking van artikel 15, eerste lid, van de Abw, bijzondere bijstand te verlenen.
Ten slotte merkt de Raad op dat schuldhulpverlening aan appellant in dit geding niet aan de orde is, zodat de Raad reeds om die reden de grieven ter zake onbesproken moet laten.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 november 2005.
(get). A.B.J. van der Ham.