ECLI:NL:CRVB:2005:AU6609

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1868 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gerechtvaardigd vertrouwen bij bijstandsverlening en productieve arbeid

In deze zaak gaat het om de vraag of appellant, die sinds 1 september 1990 een bijstandsuitkering ontvangt, gerechtvaardigd vertrouwen kan ontlenen aan de ongewijzigde voortzetting van zijn bijstandsverlening, ondanks het feit dat hij werkzaamheden verricht voor een bedrijf. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, die eerder de opschorting van de bijstandsverlening per 1 juni 2002 had gehandhaafd. De Raad stelt vast dat de Sociale Recherche Team Handhaving van de regio 's-Hertogenbosch een onderzoek heeft ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening aan appellant, waarbij is geconcludeerd dat appellant en zijn ex-echtgenote een gezamenlijke huishouding voeren en dat appellant regelmatig werkzaamheden verricht voor een bedrijf dat handelt in vee. Deze werkzaamheden zijn aangemerkt als productieve arbeid, wat betekent dat hiermee rekening moet worden gehouden bij de bijstandsverlening.

De Raad oordeelt dat de opschorting van de bijstandsverlening terecht is gebeurd, omdat er een gegrond vermoeden bestond dat appellant geen recht had op de bijstandsuitkering. De Raad bevestigt dat veevervoer voor een bedrijf als dat van de werkgeefster moet worden aangemerkt als arbeid waarvoor een geldelijke honorering kan worden bedongen. De Raad verwerpt het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel, omdat er geen bewijs is dat gedaagde op de hoogte was van de werkzaamheden van appellant voor de werkgeefster. De Raad concludeert dat appellant geen gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen aan de voortzetting van zijn bijstandsverlening, en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

De Centrale Raad van Beroep besluit de aangevallen uitspraak te bevestigen en ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/1868 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Midden-Langstraat, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder gedaagde wordt in dit geding mede het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heusden begrepen, welk college zijn bevoegdheden ter uitvoering van de Algemene bijstandswet (Abw) per 1 januari 2004 heeft overgedragen aan het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Midden-Langstraat.
Namens appellant heeft mr. B.A. van Mens, advocaat te ’s-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 24 maart 2004, reg.nr. 03/1557 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 4 oktober 2005 heeft mr. M.P.M. Meuwese, advocaat te Waalwijk, zich als opvolgend gemachtigde van appellant gesteld.
Het geding is behandeld ter zitting van 11 oktober 2005, waar appellant en zijn raadsman niet zijn verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A.J.G. van Dijk, werkzaam bij de Intergemeentelijke Sociale Dienst Midden-Langstraat.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontvangt sedert 1 september 1990 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande. Het bij gedaagde bekend zijnde gegeven dat appellant een aan de gemeente toebehorend dierenpark beheert heeft geen gevolgen gehad voor de bijstandsverlening.
In verband met twijfel aan de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand heeft de Sociale Recherche Team Handhaving van de regio ’s-Hertogenbosch een onderzoek ingesteld. De onderzoeksresultaten zijn neergelegd in een rapport van 23 juni 2002 met bijlagen, op basis waarvan gedaagde heeft geconcludeerd dat appellant en zijn ex-echtgenote [ex-echtgenote] (hierna: [ex-echtgenote]) in de woning van appellant een gezamenlijke huishouding voeren, alsmede dat appellant sedert vier jaar regelmatig, één dag per week werkzaamheden verricht voor [werkgeefster] (hierna: [werkgeefster]) waarvan appellant aan gedaagde geen mededeling heeft gedaan. De werkzaamheden voor [werkgeefster], eigenaar van een bedrijf dat handelt in vee, bestaan uit het vervoeren van vee, waarvoor appellant als tegenprestatie naar zijn zeggen onder andere veevoer, hooi en houtkrullen ontvangt die hij gebruikt ten behoeve van het door hem beheerde dierenpark. Gedaagde heeft vervolgens bij besluit van 19 juli 2002 de betaling van bijstand aan appellant met ingang van 1 juni 2002 opgeschort en daarbij meegedeeld dat het recht op bijstand over de periode vóór 1 juni 2002 nader zal worden beoordeeld.
Na een heronderzoek op 8 en 14 augustus 2002 heeft gedaagde bij besluit van 18 september 2002 ingaande 8 augustus 2002 de bijstand aan appellant voortgezet naar de norm voor een alleenstaande onder de overweging dat appellant vanaf die datum geen gezamenlijke huishouding meer voert met [ex-echtgenote]. Voorts heeft gedaagde hierbij meegedeeld dat de werkzaamheden die appellant voor [werkgeefster] verricht worden aangemerkt als productieve arbeid waarmee bij de bijstandsverlening aan appellant rekening wordt gehouden.
De tegen de besluiten van 19 juli 2002 en 18 september 2002 gemaakte bezwaren heeft gedaagde bij besluit van 22 april 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 22 april 2003 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voorzover daarbij de opschorting van de betaling van bijstand per 1 juni 2002 is gehandhaafd en voorzover de rechtbank heeft geoordeeld dat gedaagde de werkzaamheden van appellant voor [werkgeefster] terecht heeft gekwalificeerd als productieve arbeid, waarmee bij de verlening van bijstand rekening moet worden gehouden.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt voorop, zoals de gemachtigde van gedaagde ter zitting desgevraagd heeft bevestigd, dat het besluit van 19 juli 2002 moet worden aangemerkt als een blokkering van de betaling van bijstand. Of een dergelijke blokkering geoorloofd is hangt volgens vaste rechtspraak van de Raad af van het antwoord op de vraag of terecht is geoordeeld, althans of er een gegrond vermoeden kon bestaan, dat er geen, dan wel slechts een lager vast te stellen, recht bestond op een uitkering. Reeds gelet op onderzoeksbevindingen van de Sociale Recherche met betrekking tot de gezamenlijke huishouding en de werkzaamheden van appellant beantwoordt de Raad deze vraag, evenals de rechtbank, bevestigend. Dit brengt ook de Raad tot het oordeel dat gedaagde terecht de betaling van bijstand met ingang van 1 juni 2002 heeft stopgezet.
Vervolgens stelt de Raad met de rechtbank vast dat veevervoer voor een bedrijf als dat van [werkgeefster], naar zijn aard onmiskenbaar moet worden aangemerkt als arbeid waarvoor een geldelijke honorering kan worden bedongen en waarmee op grond van artikel 7 en 42 van de Abw bij de verlening van bijstand rekening wordt gehouden, ook al worden er werkzaamheden op bescheiden schaal uitgevoerd. De omstandigheid dat appellant de door [werkgeefster] gedane betaling in natura heeft gebruikt voor het door hem beheerde dierenpark, doet hieraan niet af.
Met betrekking tot het door appellant gedane beroep op het vertrouwensbeginsel overweegt de Raad dat voor de stelling van appellant dat gedaagde op de hoogte was van zijn werkzaamheden voor [werkgeefster] geen enkel aanknopingspunt in de gedingstukken kan worden gevonden. De Raad kan appellant voorts niet volgen in zijn stelling dat nu gedaagde op de hoogte was van de werkzaamheden voor het dierenpark waarmee kosten waren gemoeid, gedaagde ook op de hoogte was of had kunnen zijn van de werkzaamheden die hij voor [werkgeefster] verrichtte. Ook de door appellant in dit kader overgelegde rapportage omtrent de arbeidsgeschiktheidsbeoordeling van 28 oktober 2002, opgemaakt ten behoeve van de gemeente Heusden, waarin melding wordt gemaakt van de werkzaamheden voor [werkgeefster], kan niet afdoen aan het oordeel dat appellant tekort is geschoten in zijn inlichtingenverplichting, nu voornoemd rapport is opgemaakt buiten de hier in geding zijnde periode.
Het voorgaande betekent dat appellant met betrekking tot zijn werkzaamheden voor [werkgeefster] geen gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen aan de ongewijzigde voortzetting van de aan hem verleende bijstand.
Dit brengt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
Ten slotte ziet de Raad geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 november 2005.
(get). A.B.J. van der Ham.
(get). S.W.H. Peeters.