ECLI:NL:CRVB:2005:AU6608

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5865 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van nabestaandenuitkering op basis van gezamenlijke huishouding en wederzijdse verzorging

In deze zaak gaat het om de intrekking van de nabestaandenuitkering van gedaagde, die sinds 1 augustus 1995 een uitkering ontving op basis van de Algemene Weduwen- en Wezenwet, later omgezet in een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw). De Sociale verzekeringsbank, als appellant, heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Roermond, die het besluit om de uitkering in te trekken had vernietigd. De rechtbank oordeelde dat de motivering van de intrekking niet deugde en dat er onvoldoende bewijs was voor de gezamenlijke huishouding van gedaagde en haar vriend, [betrokkene].

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat er wel degelijk sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Raad baseerde zich op de onderzoeksbevindingen, waaronder een checklist die door gedaagde was ondertekend, en de verklaringen van gedaagde over haar leefsituatie. De Raad oordeelde dat gedaagde en [betrokkene] vanaf 31 december 2001 hoofdzakelijk samenwoonden en dat gedaagde had nagelaten om de gezamenlijke huishouding tijdig te melden aan de Sociale verzekeringsbank. Dit leidde tot de conclusie dat de intrekking van de uitkering terecht was, aangezien de wet bepaalt dat het recht op nabestaandenuitkering eindigt bij het aangaan van een gezamenlijke huishouding.

De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep ongegrond. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten, aangezien de uitspraak in het voordeel van de appellant was.

Uitspraak

03/5865 ANW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden voor zover het de Sociale verzekeringsbank betreft. Thans oefent appellant de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 24 november 2003, reg.nr. 2003/648 ANW.
Namens gedaagde heeft mr. P.J. Hagemeijer, werkzaam bij ARAG-Nederland, Algemene Rechtsbijstand Verzekering Maatschappij N.V., een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 27 september 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.F. Sturmans, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank, en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Hagemeijer.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Gedaagde ontving met ingang van 1 augustus 1995 een uitkering ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet, welke uitkering met ingang van 1 juli 1996 is omgezet in een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw).
Naar aanleiding van een melding van gedaagde op 25 september 2002 dat zij een vriend had en dat zij graag onderzocht wilde zien of wellicht sprake was van samenwonen, is een onderzoek ingesteld naar de leefsituatie van gedaagde. In dat verband is gedaagde op 18 november 2002 door een buitendienstfunctionaris gehoord, en is een zogeheten “Checklist Onderzoek Leefsituatie AOW/Anw” ingevuld en door gedaagde ondertekend.
Op grond van de bevindingen van dit onderzoek is bij besluit van 26 november 2002 het eerder aan gedaagde toegekende recht op nabestaandenuitkering met ingang van 1 januari 2002 ingetrokken op de grond dat gedaagde en [betrokkene] een gezamenlijke huishouding voeren.
Bij besluit van 1 mei 2003 heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 26 november 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen over proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het besluit van 1 mei 2003 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd omdat het niet op een deugdelijke motivering berust, en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak. De rechtbank heeft geoordeeld dat de weergave van het gezamenlijk verblijf van gedaagde en [betrokkene] op één adres, zoals vermeld in de checklist, een grove weergave is en niet als volledig kan worden aangemerkt. In hetgeen gedaagde terzake in bezwaar, met nadere gegevens onderbouwd, heeft aangevoerd had appellant naar het oordeel van de rechtbank aanleiding moeten vinden nader onderzoek te doen naar de concrete gezamenlijke aanwezigheid van gedaagde en [betrokkene] op hetzelfde adres.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt naar aanleiding daarvan tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Anw wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert. Op grond van artikel 3, derde lid, van de Anw is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Het eerste criterium waaraan moet zijn voldaan is het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning. Daarbij geldt volgens vaste rechtspraak dat het aanhouden van afzonderlijke woningen aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning op zich niet in de weg hoeft te staan. In dat geval zal echter wel redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks toch een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op andere wijze een zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken. Of betrokkenen wel of niet beogen met elkaar samen te wonen, is hierbij niet doorslaggevend.
Met appellant en anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat op grond van de hiervoor vermelde onderzoeksbevindingen en met name de door gedaagde ondertekende checklist moet worden aangenomen dat [betrokkene] vanaf 31 december 2001 hoofdzakelijk verbleef in de woning van gedaagde. De Raad wijst er in dit verband op dat gedaagde op de vraag hoeveel tijd zij gemeenschappelijk met [betrokkene] in haar woning doorbrengt heeft geantwoord dat zij maandag, woensdag en vrijdag altijd samen zijn, dag en nacht, alsmede de weekeinden eens in de veertien dagen; de andere weekeinden is [betrokkene] in zijn eigen woning in verband met bezoek van zijn kinderen. Voorts heeft zij aangegeven dat [betrokkene] op dinsdag en donderdag in zijn eigen woning verblijft, doch dan wel bij haar eet. Dat, zoals in de door de buitendienstfunctionaris van appellant opgemaakte rapportage is vermeld, [betrokkene] als hij een cursus heeft de nacht in de eigen woning doorbrengt doet hieraan onvoldoende af, nu [betrokkene] de avond van een cursusdag nog bij appellante eet en de ochtend na een cursusdag ook weer bij haar ontbijt. Ook de omstandigheid dat het gebruikelijke verblijfspatroon wordt doorbroken wanneer de kinderen van [betrokkene] bij hem zijn tijdens hun vakanties, leidt niet tot een andere conclusie.
Hieruit volgt dat appellant zich naar het oordeel van de Raad terecht op het standpunt heeft gesteld dat gedaagde en [betrokkene] ten tijde hier van belang hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. Anders dan de rechtbank ziet de Raad dan ook niet dat appellant nader onderzoek had moeten doen en evenmin dat de besluitvorming van appellant niet op een deugdelijke grondslag berust.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan is dat van de wederzijdse zorg. Die kan volgens eveneens vaste rechtspraak blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende vaste lasten. Indien van een zodanige financiële verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal dan ook bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan.
Op grond van de ter beschikking staande gegevens is ook voor de Raad komen vast te staan dat gedaagde kookte, de bewassing deed en dat [betrokkene] de klusjes in huis deed. Van belang is verder dat gedaagde en [betrokkene] doorgaans gezamenlijk de maaltijden gebruikten, gezamenlijk boodschappen deden en beiden bijdroegen in de kosten van de boodschappen. Deze omstandigheden in onderlinge samenhang bezien zijn voldoende om te concluderen dat ten tijde hier van belang ook aan het criterium van de wederzijdse zorg is voldaan. In dit licht bezien wordt onvoldoende betekenis gehecht aan de door gedaagde aangebrachte nuancering dat [betrokkene] ook nog een deel van zijn kleding zelf waste tijdens het verblijf in zijn woning.
Hieruit volgt dat appellant terecht heeft aangenomen dat gedaagde en [betrokkene] sedert 31 december 2001 een gezamenlijke huishouding voeren.
Nu op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Anw het recht op nabestaandenuitkering eindigt indien de betrokkene een gezamenlijke huishouding gaat voeren, was gedaagde ingevolge artikel 35 van de Anw verplicht aan appellant onverwijld mededeling te doen van de gezamenlijke huishouding. Doordat gedaagde dit heeft nagelaten, is vanaf 1 januari 2002 ten onrechte nabestaandenuitkering verleend. Appellant was derhalve op grond van artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de Anw gehouden het recht op nabestaandenuitkering in te trekken. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Anw om daarvan af te zien, is de Raad niet gebleken.
Gelet op het vorenstaande zal de Raad de aangevallen uitspraak vernietigen en, doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, het beroep ongegrond verklaren.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. W.I. Degeling als leden, in tegenwoordigheid van mr. AH. Polderman-Eelderink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 november 2005.
(get.) Th.G.M. Simons.
(get.) AH. Polderman-Eelderink.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending be-roep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.