ECLI:NL:CRVB:2005:AU6532

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1883 WAO, 03/1884 ZW, en 03/1885 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van arbeidsongeschiktheidsuitkering en geschiktheid voor arbeid in het kader van WAO en ZW

In deze zaak gaat het om de herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering van appellant, die als productiemedewerker en avondschoonmaker werkzaam was. Appellant was sinds 5 januari 1987 uitgevallen met psychische klachten en ontving aanvankelijk een WAO-uitkering van 80 tot 100%. In 2000 werd deze herzien naar 15 tot 25% op basis van een medische beoordeling. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. In de daaropvolgende jaren zijn er meerdere besluiten genomen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot de Ziektewet (ZW) en de WAO, waarbij appellant steeds als geschikt voor arbeid werd beoordeeld.

De Centrale Raad van Beroep heeft in deze uitspraak de psychiater M. Kazemier als deskundige benoemd om de gezondheidstoestand van appellant te beoordelen. Kazemier concludeerde dat appellant lijdt aan een progressieve en chronische majore depressie, waardoor hij op de relevante data ongeschikt was voor loonvormende functies. De Raad oordeelde dat de eerdere besluiten van het Uwv, die op basis van andere medische oordelen waren genomen, niet langer houdbaar waren. De Raad vernietigde de bestreden besluiten en oordeelde dat het Uwv nieuwe besluiten op bezwaar moest nemen, rekening houdend met de bevindingen van de deskundige.

Daarnaast werd het verzoek van appellant om schadevergoeding afgewezen, omdat er onvoldoende inzicht was in de schade die hij zou lijden. Wel werd het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.093,- bedroegen. De uitspraak benadrukt het belang van onafhankelijke deskundigen in het proces van herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid en de noodzaak voor het Uwv om zorgvuldig om te gaan met medische oordelen.

Uitspraak

03/1883 WAO + 03/1884 ZW + 03/1885 ZW (Rectificatie)
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv dan wel de rechtsvoorganger, zijnde in dit geval het bestuur van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging.
Bij besluit van 1 mei 2000 heeft gedaagde de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids- verzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 28 juni 2000 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Bij besluit van 12 maart 2002, hierna: bestreden besluit 1, heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 1 mei 2000 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 6 augustus 2001 heeft gedaagde bepaald dat appellant met ingang van 3 augustus 2001 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW), omdat hij niet (meer) wegens ziekte of gebreken ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid.
Bij besluit van 16 januari 2002, hierna: bestreden besluit 2, heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 6 augustus 2001 in zoverre gegrond verklaard dat appellant met ingang van 7 augustus 2001 niet (meer) ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid.
Bij besluit van 18 februari 2002 heeft gedaagde bepaald dat appellant met ingang van 19 februari 2002 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de ZW, omdat hij niet (meer) wegens ziekte of gebreken ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid.
Bij besluit van 21 mei 2002, hierna: bestreden besluit 3, heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 18 februari 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank ’s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 4 maart 2003, reg.nr. AWB 02/1505 WAO + AWB 02/783 ZW +
AWB 02/2336 ZW, de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 tot en met 3 ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. T. Scholtus, advocaat te ’s-Gravenhage, tegen die uitspraak op bij aanvullend beroepschrift vermelde gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft de psychiater M. Kazemier onder dagtekening 26 april 2005 van verslag en advies gediend.
Partijen - gedaagde bij rapport van de bezwaarverzekeringsarts F.L. van Duijn - hebben daarop commentaar geleverd.
De deskundige Kazemier heeft desgevraagd op het rapport van de voormelde bezwaarverzekeringsarts Van Duijn van 20 juni 2005 gereageerd bij brief van 9 augustus 2005.
Gedaagde heeft wederom een inhoudelijke reactie van de bezwaarverzekeringsarts ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 5 oktober 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Scholtus, voornoemd, en met bijstand van de tolk E.M. Loukili, en waar namens gedaagde is verschenen
mr. J.J. Grasmeijer, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant was laatstelijk werkzaam als productiemedewerker en avondschoonmaker en is op 5 januari 1987 uitgevallen met psychische klachten. Met ingang van 6 januari 1988 zijn hem uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsonge- schiktheidswet (AAW) en de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij besluit van 9 oktober 1996 heeft gedaagde die uitkeringen met ingang van 26 november 1996 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Appellant heeft daartegen beroep ingesteld en tegen de ongegrondverklaring van het beroep door de rechtbank hoger beroep ingesteld. Op verzoek van de Raad heeft de psychiater dr. A.P.K. van Eekeren appellant onderzocht en op 12 juli 1999 een rapport uitgebracht. De Raad heeft diens oordeel, dat appellant belastbaar was conform het opgestelde belastbaarheidspatroon en de geselecteerde functies uit psychiatrisch oogpunt kon vervullen, tot de zijne gemaakt en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
Nadien is de WAO-uitkering van appellant door gedaagde per 1 mei 1998 herzien naar de arbeidsongeschiktheidsklasse
80 tot 100% vanwege een toename van de psychische klachten, resulterend in een evident onvermogen tot het verrichten van arbeid.
Nadien is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant bij besluit van 27 juli 1999 ongewijzigd op 80 tot 100% vastgesteld vanwege het onvermogen van appellant tot persoonlijk en sociaal functioneren op psychische gronden.
In het kader van een zogeheten vijfdejaarsherbeoordeling is appellant op 22 december 1999 gezien door de verzekeringsarts V.D. Gopal, die mede op basis van informatie van de behandelend orthopedisch chirurg en het eerdergenoemde rapport van psychiater van Eekeren heeft geconcludeerd dat appellant belastbaar was overeenkomstig het belastbaarheidspatroon dat ten grondslag lag aan het eerdergenoemde besluit van 9 oktober 1996. Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige functies geselecteerd die appellant met inachtneming van die beperkingen zou kunnen vervullen en berekend dat het verlies aan verdiencapaciteit 15 tot 25% zou bedragen. In overeenstemming hiermee heeft gedaagde bij het besluit van 1 mei 2000 de uitkering van appellant ingevolge de WAO met ingang van 28 juni 2000 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%, welk besluit na bezwaar bij bestreden besluit 1 is gehandhaafd.
Inmiddels was aan appellant door gedaagde een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Appellant heeft zich met diverse klachten vanuit de WW per 14 mei 2001 ziek gemeld. Uiteindelijk is hij door een verzekeringsarts per
3 augustus 2001 geschikt geacht voor de functies die ten grondslag lagen aan de herziening van de WAO-uitkering zoals gehandhaafd bij bestreden besluit 1, hetgeen heeft geleid tot het besluit van 6 augustus 2001. Na bezwaar is dit besluit gehandhaafd, met dien verstande dat die hersteldverklaring in het kader van de ZW bij bestreden besluit 2 om redenen van zorgvuldigheid eerst per 7 augustus 2001 is geëffectueerd.
Na een volgende ziekmelding ingaande 29 oktober 2001 is appellant door de verzekeringsarts wederom, en wel per
19 februari 2002 geschikt geacht voor de eerdergenoemde functies, welk oordeel na bezwaar bij bestreden besluit 3 is gehandhaafd.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de tegen de bestreden besluiten ingestelde beroepen ongegrond verklaard onder overweging dat de aan deze besluiten ten grondslag liggende medische gegevens voldoende waren om tot een afgewogen oordeel te komen en dat van de kant van appellant geen medische stukken in het geding zijn gebracht op grond waarvan zou kunnen worden getwijfeld aan het (bezwaar)verzekeringsgeneeskundig oordeel. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de grieven ten aanzien van de arbeidskundige grondslag van bestreden besluit 1 geen doel treffen.
De Raad heeft aanleiding gezien de psychiater M. Kazemier als deskundige te benoemen teneinde de Raad van verslag en advies te dienen omtrent de gezondheidstoestand van appellant op de in geding zijnde data. In zijn eerdergenoemde rapport van 26 april 2005 komt deze tot de conclusie dat appellant lijdt aan een progressieve en chronische majore depressie en op grond daarvan op de in geding zijde data 28 juni 2000, 7 augustus 2001 en 19 februari 2002 door gebrek aan enige psychische spankracht ongeschikt was voor welke loonvormende functie dan ook.
Geconfronteerd met de kritiek op zijn rapport van de zijde van gedaagdes bezwaarverzekeringsarts heeft de deskundige desgevraagd in zijn rapport van 9 augustus 2005 inhoudelijk gereageerd en zijn conclusies gehandhaafd.
De Raad oordeelt als volgt.
In de vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken is de Raad niet gebleken. Met name doet zich niet de situatie voor dat uit de reactie van die deskundige op een andersluidend oordeel van een door een partij ingeschakelde medicus blijkt dat de deskundige zijn eigen oordeel niet serieus heeft heroverwogen. Integendeel, uit meergenoemd rapport van 9 augustus 2005 blijkt dat de deskundige toegeeft dat hij de ernst van het depressieve beeld te zwaar heeft ingeschat maar met verwijzing naar het oordeel van de behandelend zenuwarts G.W. de Graaff van 7 mei 2005 voldoende gemotiveerd zijn conclusies voor het overige handhaaft. Ook de reactie op het rapport van 9 augustus 2005, zoals weergegeven in het rapport van
30 augustus 2005 van de bezwaarverzekeringsarts F.L. van Duijn, en de kritiek die van de zijde van gedaagde ter zitting van de Raad naar voren is gebracht leiden de Raad niet tot een ander oordeel.
Uit het voorgaande volgt dat aan de bestreden besluiten de (medische) grondslag komt te ontvallen en dat deze derhalve, evenals de aangevallen uitspraak waarbij die besluiten in stand zijn gelaten, voor vernietiging in aanmerking komen. Gedaagde dient ter zake van de aanspraken van appellant ingevolge de WAO en de ZW nieuwe besluiten op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Appellant heeft op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verzocht gedaagde te veroordelen tot schadevergoeding. De Raad is van oordeel dat dit verzoek thans niet voor toewijzing in aanmerking komt, omdat de Raad onvoldoende inzicht heeft in de vraag of er schade wordt geleden en zo ja, welke omvang deze schade heeft. Wel zal gedaagde bij het nemen van de nieuwe besluiten op bezwaar tevens aandacht dienen te besteden aan de vraag in hoeverre er termen zijn om schade te vergoeden.
De Raad acht voorts termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.288,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 805,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 2.093,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart de beroepen tegen de bestreden besluiten gegrond en vernietigt die besluiten;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 2.093, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 174,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en mr. M.C. Bruning en mr. P.J. Stolk als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 november 2005.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.
(get.) J.E. Meijer.