de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv dan wel de rechtsvoorganger, zijnde in dit geval het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor de Metaalindustrie en de Electrotechnische Industrie.
Bij besluit van 20 juli 2001 heeft appellant de uitkering van gedaagde ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%, met ingang van 19 september 2001 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Bij besluit van 19 maart 2002, hierna: het bestreden besluit, heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 20 juli 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank Middelburg heeft bij uitspraak van 6 september 2002, reg. nr. Awb 02/219, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten.
Appellant heeft tegen die uitspraak op bij aanvullend beroepschrift vermelde gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Appellant heeft, desgevraagd, daarop gereageerd en nadere stukken overgelegd.
Op verzoek van de Raad heeft de reumatoloog dr. G.H.C. Schardijn onder dagtekening 6 juni 2005 van verslag en advies gediend, waarop van de zijde van gedaagde is gereageerd.
Desgevraagd heeft appellant daarop een nadere reactie ingezonden.
Vervolgens heeft de voornoemde deskundige Schardijn op verzoek van de Raad op voornoemde reacties van partijen nader commentaar gegeven bij brief van
15 augustus 2005.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 5 oktober 2005, waar namens appellant is verschenen mr. A.J. van Loon, werkzaam bij het Uwv, terwijl gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. H. Koelewijn.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Gedaagde was laatstelijk voor het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid werkzaam als bankwerker en is op 29 mei 1989 uitgevallen met elleboogklachten. Met ingang van 26 mei 1990 zijn hem door appellant uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsonge-schiktheidswet (AAW) en de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeids-ongeschiktheid van 35 tot 45%. Nadien is de arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge de WAO per 26 maart 1998 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55% en voorts per 30 mei 2000 ongewijzigd gehandhaafd.
Op grond van de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen (TBA) is de mate van arbeidsongeschiktheid van gedaagde eenmalig herbeoordeeld op basis van het arbeidsongeschiktheidscriterium zoals dit gold van 1 januari 1987 tot 1 augustus 1993. Daartoe heeft de verzekeringsarts gedaagde op het spreekuur van 13 juni 2001 gezien en geoordeeld dat appellant ondanks een gestelde toename van pijn en stijfheid van de gewrichten, mede gezien de diagnose reumatoïde artritis en lage rugklachten op basis van degeneratieve afwijkingen, ongewijzigd belastbaar was te achten overeenkomstig een eerder belastbaarheidspatroon van 19 januari 1998. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens passende functies geselecteerd die gedaagde met inachtneming van die beperkingen zou kunnen vervullen. Vergelijking van de mediane loonwaarde van die functies met het voor gedaagde geldende maatmaninkomen resulteerde volgens deze arbeidsdeskundige in een verlies aan verdiencapaciteit van 35 tot 45%. Bij het besluit van 20 juli 2001, gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft appellant de uitkering ingevolge de WAO van gedaagde met ingang van 19 september 2001 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
In beroep is van de zijde van gedaagde bij brief van 19 augustus 2002 onder meer medische informatie van de behandelend reumatoloog M.V. van Krugten van 4 juni 2002 in het geding gebracht waaruit blijkt dat deze zich niet met voormeld belastbaarheids-patroon kan verenigen. Gelet op deze informatie heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat er gerede twijfel bestaat of de medische advisering in dit geschil voldoende zorgvuldig is geweest. Die twijfel is naar het oordeel van de rechtbank niet ter zitting weggenomen omdat appellant zich ter zitting niet heeft doen vertegenwoordigen. De rechtbank heeft vervolgens het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Appellant heeft tegen deze uitspraak onder meer op de navolgende, aan het aanvullend beroepschrift ontleende gronden, waarin appellant als ondergetekende wordt aangeduid en gedaagde als eiser, hoger beroep ingesteld:
“De brief van 4 juni 2002 waarop de rechtbank haar beslissend oordeel heeft gebaseerd, is eerst op 19 augustus 2002 (bij telefax van 17.14 uur) door eisers gemachtigde bij de rechtbank ingediend, en door ondergetekende op 21 augustus 2002, zowel van de rechtbank, als van eisers gemachtigde, ontvangen. Hoewel op grond van artikel 8:58 Awb wellicht nog tijdig ingediend -zij het op de allerlaatste dag en buiten kantooruren- staat het op deze wijze produceren van de genoemde brief, in het licht van de mogelijkheid van ondergetekende om adequaat op stellingen te kunnen reageren, naar zijn oordeel niettemin op gespannen voet met een goede procesorde. Ondergetekende wijst op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS 21-11-1196, (lees: 1996) JB 1997/7) waarin het door de andere beroepscolleges overgenomen standpunt is geformuleerd, dat ‘de laatste dag, waarop nog nadere stukken kunnen worden ingediend, moet worden bepaald op de elfde dag voor de zitting, opdat -conform de strekking van die bepaling- tussen die dag en de dag van de zitting tien volle dagen beschikbaar zijn voor de rechter en voor de wederpartij voor het bestuderen ervan en het op basis daarvan voorbereiden van de zitting.’ Nu de nadere stukken op die dag eerst bij faxbericht van 17.14 uur aan de rechtbank zijn gezonden, is het zeer kwestieus of nog kan worden gesproken van een tijdige indiening óp 19 augustus 2002. Bij een dergelijke verzending buiten kantooruren ligt het moment waarop de rechtbank van de ontvangst redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen immers op de eerstvolgende werkdag. In dat geval zijn de nadere stukken pas op 20 augustus 2002 bij de rechtbank ingediend, en dat is derhalve te laat. Gelet op de beschermende functie van artikel 8:58 Awb had de rechtbank, nu ondergetekende niet ter zitting was verschenen en evenmin gevraagd of ongevraagd op de stukken had gereageerd, die stukken buiten beschouwing moeten laten. Ondergetekende meent voor dat standpunt steun te vinden in de uitspraak van uw Raad van 19 april 2000, gepubliceerd in JB 2000/188.
Echter ook indien de rechtbank wel acht had mogen slaan op de ingediende stukken, is ondergetekende van oordeel dat de bestreden beslissing ten onrechte op de gestelde gronden is vernietigd. Artikel 3:2 Awb (het gecodificeerde beginsel van zorgvuldige voorbereiding) strekt er toe dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige informatie vergaart. Een brief met een afwijkend medisch standpunt, die
-zoals in het onderhavige geval- geschreven is op een datum die is gelegen na de datum in geding, en die gelet op de inhoud ook niet uitdrukkelijk betrekking heeft óp die datum, kan ondergetekende naar zijn overtuiging dan ook niet op grond van artikel 3:2 Awb worden tegengeworpen. De bij de rechtbank gerezen twijfel had derhalve niet aanstonds moeten leiden tot een uitspraak met gegrondverklaring, maar had aanleiding moeten geven tot een hervatting van het vooronderzoek. Dat klemt te meer in het licht van het feit dat de brief van 4 juni 2002, zoals door ondergetekende hiervoor betoogd is, op het laatste moment of zelfs te laat is ingediend, zodat gelet op de uitspraak van uw Raad van 30 juli 1998, RAwb 1999, 18, schorsing zelfs verplicht was.”
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad zal allereerst ingaan op de grief dat gedaagde in strijd met het bepaalde in artikel 8:58 van de Awb dan wel in strijd met de goede procesorde eerst op 19 augustus 2002 nadere medische stukken heeft ingediend en dat, ook indien de rechtbank wel acht had mogen slaan op de ingediende stukken, de bij de rechtbank gerezen twijfel ten aanzien van de zorgvuldigheid van de medische advisering de rechtbank aanleiding had moeten geven tot een hervatting van het vooronderzoek.
Artikel 8:58, eerst lid, van de Awb bepaalt dat partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken kunnen indienen.
De Raad stelt vast dat voormelde brief van 19 augustus 2002 op de elfde dag voor de zitting en derhalve buiten de tien-dagen-termijn van artikel 8:58 van de Awb bij de rechtbank is binnengekomen. Dat die brief buiten kantooruren op de elfde dag voor de zitting zou zijn ingediend - de Raad laat overigens in het midden of een rond 17.14 uur door de rechtbank ontvangen faxbericht buiten kantooruren is ontvangen - maakt dit niet anders. De Raad stelt vervolgens vast dat appellant die brief zowel van gedaagde als van de rechtbank op 21 augustus 2002 heeft ontvangen en bij brief van 27 augustus 2002 de rechtbank heeft laten weten wegens een tijdelijke onderbezetting niet ter zitting van de rechtbank van 30 augustus 2002 te zullen verschijnen.
Hoewel het naar het oordeel van de Raad in de rede had gelegen dat appellant de rechtbank had verzocht om alsnog in de gelegenheid te worden gesteld inhoudelijk te reageren op de bij brief van 19 augustus 2002 overgelegde medische stukken, betekent zulks niet dat het de rechtbank, bij gebreke van een dergelijk verzoek en het verschijnen van appellant ter zitting, vrijstond om het bestreden besluit wegens strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Awb te vernietigen. Waar bij de rechtbank na ontvangst van de brief van de behandelend reumatoloog Van Krugten twijfel rees omtrent de juistheid van het medisch oordeel van appellant, had de rechtbank ofwel appellant in de gelegenheid moeten stellen alsnog inhoudelijk te reageren op de nader ingekomen stukken dan wel zelf een deskundige dienen in te schakelen teneinde die twijfel weg te nemen.
Appellant heeft tot slot in hoger beroep met een beroep op het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts van 28 november 2002 betoogd dat de bewuste brief van
4 juni 2002 van de reumatoloog Van Krugten ten onrechte door de rechtbank als een ondubbelzinnige bron van gerede twijfel is aangemerkt.
De Raad heeft aanleiding gezien de voornoemde reumatoloog Schardijn te verzoeken een nader oordeel te geven omtrent de gezondheidstoestand van gedaagde op de datum in geding 19 september 2001. Aan zijn voornoemde rapport van 6 juni 2005 ontleent de Raad het navolgende:
“Betrokkene heeft al jaren een nodulaire polyarthrose, daarbij is sluimerend een reumatoïde arthritis ontstaan. Sedert december 2003 voldoet hij aan de criteria voor reumatoïde arthritis, reumafactor positief, niet erosief.
Betrokkene had op 19 september 2001 een polyarthrose, geen actieve polyarthritis. Hij voldeed destijds niet aan de criteria voor reumatoïde arthritis. Collega van Krugten beschrijft in zijn brief van 6 november 2001 dat betrokkene bij lichamelijk onderzoek een beperkte functie had van de halswervelkolom en de vingers noduli van Heberden en Bouchard vertoonden. Hij vond geen duidelijke arthritis bij lichamelijk onderzoek. Het laboratorium-onderzoek toonde geen tekenen van een ontsteking. Daarnaast wordt melding gemaakt in de gedingstukken dat betrokkene intermitterend ook een eczematische huidafwijking heeft.
Ik kan mij grotendeels verenigen met de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid van betrokkene. Op grond van de evoluerende polyarthrose zal men kunnen overwegen of de beperkingen ten aanzien van knielen, kruipen, hurken, buigen of torderen van de rug enigszins zouden moeten worden bijgesteld. Voor de geduide functies heeft dit mijns inzien geen directe consequenties. Hierbij neem ik in overweging dat op 18 april 2005 röntgen-opnames werden vervaardigd van handen en polsen, waarbij de radioloog dr. R.A. Niezen van mening was dat er slechts sprake was van een geringe arthrose van de middenhand, de duimen en de vingers van de rechterhand. Deze opnames werden vervaardigd ongeveer 4 l/2 jaar na de datum in geding, te weten 19 september 2001.
Na zorgvuldige bestudering (lees: van) de gedingstukken meen ik dat op grond van de toen bekende gegevens in alle redelijkheid geen overwegende bezwaren zijn aan te voeren tegen de functie van bankbediende, dompelaar, wikkelaar, monteur transformatoren en meteropnemer. De bezwaararbeidsdeskundige P.Blom heeft in zijn rapportage van 18 juni 2004 naar mijn mening aannemelijk kunnen maken dat betrokkene in september 2001 in staat moet worden geacht bovengenoemde 5 functies te kunnen vervullen. Indien ik de stukken goed heb bestudeerd schrijft collega van Krugten in de brief van 4 juni 2002 dat belanghebbende bezwaren had tegen de geduide functies, omdat hij niet een half uur aaneengesloten kon staan, niet 15 minuten aaneengesloten kon lopen en niet 1 minuut boven schouderhoogte kon werken. Indien ik de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige Storm goed heb begrepen komt in geen van de functies voor dat betrokkene een half uur aaneengesloten zou moeten blijven staan. Ik kan uit de brief van collega van Krugten van 6 november 2001 onvoldoende argumenten ontdekken dat betrokkene niet 15 minuten aaneengesloten zou kunnen lopen of niet 1 minuut boven schouderhoogte zou kunnen werken. Evenmin kan ik hiervoor argumenten vinden in de rapportage van de verzekeringsarts R.P.C. Melker van 13 juni 2001 die geen afwijkingen vond aan de schouders, heupen, enkels en voeten. Hij vond wel crepitaties in beide kniegewrichten. Orienterend neurologisch onderzoek toonde toen geen tekenen van een neuropathie dan wel radiculopathie.”
In de vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken is de Raad niet gebleken. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat de deskundige, geconfronteerd met de kritiek op zijn rapport van de zijde van gedaagde, in zijn nader oordeel van 15 augustus 2005 duidelijk heeft aange-geven op basis van welke beschikbare medische gegevens hij tot zijn oordeel is gekomen. Bovendien heeft gedaagde in hoger beroep geen medische informatie naar voren gebracht die een ander licht werpt op de medische situatie. De Raad neemt voorts in aanmerking dat de brief van 4 juni 2002 van de reumatoloog Van Krugten veeleer een weergave lijkt te bevatten van de bezwaren van gedaagde ten aanzien van het belastbaarheidspatroon dan van de bezwaren van die reumatoloog. Voor zover de deskundige bij zijn oordeels-vorming mede is afgegaan op de nadere verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige onderbouwing van de geschiktheid van de geselecteerde functies ziet de Raad daarin geen beletselen gelegen om zijn conclusies voor juist te houden en doorslaggevend te achten. De Raad is van oordeel dat uit die onderbouwing in voldoende mate naar voren komt dat de belasting van de voor gedaagde geselecteerde functies de belastbaarheid van gedaagde niet overschrijdt.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en dat het inleidend beroep alsnog ongegrond dient te worden verklaard.
Tot slot acht de Raad geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en mr. M.C. Bruning en mr. P.J. Stolk als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 november 2005.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.