E N K E L V O U D I G E K A M E R
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 28 mei 2004 heeft appellant ongegrond verklaard de bezwaren van gedaagde tegen het besluit van 12 mei 2003, waarbij hij op grond van artikel 16d van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor de door [de besloten vennootschap] (hierna: [de besloten vennootschap]) over de jaren 2001 en 2002 verschuldigde, doch onbetaald gelaten premie werknemersverzekeringen ten bedrage van € 46.326,20.
De rechtbank Middelburg heeft bij uitspraak van 2 februari 2005 het namens gedaagde tegen dat besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen en appellant veroordeeld in de proceskosten van gedaagde.
Appellant is op bij beroepschrift aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Namens gedaagde heeft mr. M. Kalle, advocaat te Goes, bij brief van 28 april 2005 een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 3 november 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. R. Hofland, werkzaam bij het Uwv. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M. Kalle, voornoemd, als zijn raadsman.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of appellant terecht op de in het bestreden besluit aangegeven gronden heeft vastgesteld dat gedaagde hoofdelijk aansprakelijk is voor de door [de besloten vennootschap] verschuldigde premies, omdat aannemelijk is dat die schuld is te wijten aan kennelijk onbehoorlijk bestuur van gedaagde, zoals bedoeld in artikel 16d, derde lid, van de CSV.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, gelet op de vaste jurisprudentie van de Raad dat een ieder die zich laat benoemen tot bestuurder van een rechtspersoon daarmee de verantwoordelijkheid voor het (financiële) beleid van die rechtspersoon op zich neemt, kennelijk onbehoorlijk bestuur aanwezig geacht, maar deze niet als te verwijten aan gedaagde beschouwd. De rechtbank is hierbij de opvatting toegedaan dat gedaagde getracht heeft het tij te keren, en dat gelet op het overwicht van de feitelijke leidinggevende en diens leeftijd en ervaring in de branche van gedaagde ook niet meer gevergd kon worden dan hij heeft gedaan.
Appellant is hiertegenover van mening gebleven dat gedaagde door zijn afwachtende houding heeft bijgedragen aan het oplopen van de premieschuld en derhalve in hem verwijtbare mate inadequate maatregelen heeft getroffen om het kennelijk onbehoorlijk bestuur tegen te gaan dan wel te beperken.
De Raad overweegt als volgt.
In aanmerking nemend dat gedaagde in de periode hier in geding formeel als bestuurder van [de besloten vennootschap] ingeschreven stond in het handelsregister, dat gesteld noch gebleken is dat [de besloten vennootschap] niet in gebreke is gebleven met het betalen van de onderhavige premieschuld en dat [de besloten vennootschap] aan de mededelingsplicht opgenomen in artikel 16d, tweede lid, van de CSV heeft voldaan, is het ingevolge het bepaalde in artikel 16d, derde lid, van de CSV aan appellant om aannemelijk te maken dat het niet betalen van de onderhavige premie het gevolg is van aan gedaagde te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant er in is geslaagd om aannemelijk te maken dat het onbetaald blijven van de premieschuld mede het gevolg is van aan gedaagde te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur. Blijkens vaste jurisprudentie van de Raad neemt een ieder die zich laat benoemen tot bestuurder van een rechtspersoon daarmee verantwoordelijkheid op zich voor het (financiële) beleid van die rechtspersoon. Hij dient zich dan ook op de hoogte te houden van de financiële toestand van de rechtspersoon en ter zake maatregelen te treffen. Aan die verantwoordelijkheid kan een bestuurder zich niet onttrekken door zich afzijdig te houden van het bestuur van die rechtspersoon. Een bestuurder zal zich derhalve als regel niet kunnen beroepen op zijn onbekwaamheid ten aanzien van bestuurstaken. Slechts in uitzonderlijke situaties, waarbij te denken valt aan situaties waarin duidelijk wordt dat een bestuurder op geen enkele wijze betrokken is geweest bij handelingen die als kennelijk onbehoorlijk bestuur kunnen worden aangemerkt en er tevens alles aan heeft gedaan om deze handelingen te laten eindigen, kan een bestuurder zich van deze verantwoordelijkheid disculperen.
Uit hetgeen dienaangaande van de zijde van gedaagde in hoger beroep naar voren is gebracht blijkt niet dat hier sprake is geweest van een dergelijke uitzonderlijke situatie. In het onderhavige geding heeft gedaagde zich in het geheel niet bezig gehouden met de financiële administratie van de vennootschap, ook niet toen hij van de bank signalen had gekregen dat de vennootschap er financieel niet goed voorstond. Gedaagde heeft in feite de zaak te lang en te lichtvaardig op zijn beloop gelaten en is blijven steken in enige vruchtloze pogingen om adequate maatregelen te treffen. De Raad is dan ook van oordeel dat ten aanzien van gedaagde, gezien deze omstandigheden, niet gesproken kan worden van een uitzonderlijke situatie waarin hij zich kan disculperen van genoemde verantwoordelijkheid en hij dient de gevolgen van zijn onvoldoende oplettendheid en vergaande passiviteit dan ook zelf te dragen.
Hieruit volgt dat appellant gedaagde terecht aansprakelijk heeft gesteld voor de door de vennootschap onbetaald gelaten premies en dat derhalve de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 november 2005.