ECLI:NL:CRVB:2005:AU6513

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/3292 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake correctienota's voor kledingvergoeding en premieheffing door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

In deze zaak heeft appellante, een spack-, spuit- en wandafwerkingsbedrijf, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Groningen. De rechtbank had op 23 april 2004 geoordeeld dat de correctienota's die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) aan appellante waren opgelegd, terecht waren. Deze correctienota's betroffen de kledingvergoeding die appellante aan haar werknemers had betaald over de jaren 1997 tot en met 2001. Het UWV had ook premie geheven over het belastingvoordeel dat appellante in 2002 had genoten. Appellante voerde aan dat het UWV het vertrouwensbeginsel had geschonden, omdat eerdere controles geen opmerkingen hadden gemaakt over de CAO-vergoedingen.

Tijdens de zitting op 14 juli 2005 heeft appellante zich laten vertegenwoordigen door H.W. Bos en M. Zuidema, terwijl gedaagde niet aanwezig was. De Raad voor de Rechtspraak heeft de feiten vastgesteld zoals deze door de rechtbank waren vastgesteld. Appellante stelde dat de kledingvergoeding bedoeld was ter compensatie van de schade aan normale kleding door het werk, en dat zij naast de CAO-vergoeding ook beschermende werkkleding verstrekte die regelmatig moest worden vervangen.

De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellante onvoldoende had aangetoond dat de verstrekte vergoeding ontoereikend was. De Raad bevestigde dat de CAO-vergoedingen niet automatisch als onkostenvergoeding kunnen worden aangemerkt en dat appellante de bewijslast had om aan te tonen dat de vergoedingen reëel waren. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er werd geen aanleiding gezien voor een kostenveroordeling.

Uitspraak

04/3292 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Groningen op 23 april 2004 onder kenmerk 03/680 tussen partijen gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 14 juli 2005, waar appellante zich heeft laten vertegenwoordigen door H.W. Bos, bijgestaan door M. Zuidema, werkzaam bij Pranger gerechtsdeurwaarders te Assen, en gedaagde niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Naar aanleiding van een in de periode april tot en met juni 2000 gehouden boekenonderzoek heeft gedaagde over de jaren 1997 tot en met 2001 correctienota’s aan appellante opgelegd over de door appellante aan haar werknemers betaalde kledingvergoeding. Tevens heeft gedaagde premie geheven over het daarmee samenhangende, in 2002 genoten belastingvoordeel. Het daartegen gerichte bezwaar heeft gedaagde bij het bestreden besluit van 27 mei 2003 ongegrond verklaard.
Het beroep is door de rechtbank ongegrond verklaard. Zij heeft het beroep op het vertrouwensbeginsel verworpen, kort gezegd, omdat bij de eerdere controle(s) de bovenmatigheid van de CAO-vergoedingen niet uitdrukkelijk ter sprake is gekomen. De rechtbank acht niet aannemelijk dat de vergoeding voor werkkleding “geacht kan worden volledig te strekken ter bestrijding van kosten tot verwerving van loon”. Appellante heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de verstrekte vergoeding ontoereikend was.
De Raad gaat voor zijn oordeelvorming uit van de door de rechtbank vastgestelde, door partijen niet betwiste feiten. Samengevat gaat het om het volgende.
Appellante voert een spack-, spuit en wandafwerkingsbedrijf. Bij de looncontrole bleek dat zij naast de in de (Bouw-)CAO voorgeschreven kledingvergoeding tevens werkkleding en schoeisel verstrekt. De betaalde vergoeding is bedoeld als compensatie voor de beschadiging van de normale kleding als spijkerbroeken en t-shirts. Bij een eerdere controle in februari 1996 over 1991 tot en met 1995 heeft de kledingvergoeding niet tot correcties geleid.
In hoger beroep herhaalt appellante haar beroep op gewekte verwachtingen, waarvoor wordt aangevoerd dat het verslag van de controle in 1996 aangeeft dat de verschillende CAO-vergoedingen geen aanleiding geven tot het maken van op- of aanmerkingen. Appellante brengt verder naar voren dat zij geen kleding verstrekt die wordt gedragen tijdens het woon/werkverkeer, maar alleen beschermende kleding die zij “op grond van Arborichtlijnen” in verband met het spackspuiten en sierpleisteren ter beschikking moet stellen. Deze kleding vervuilt door het werk zodanig dat deze maandelijks moet worden vervangen. Daarnaast verstrekt zij een kledingvergoeding conform de CAO, voor kleding die bij het in- en uitladen van de voor het werk benodigde materialen wordt gedragen en niet privé is te gebruiken.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die haar daartoe hebben geleid.
Op grond van artikel 4, eerste lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) (oud) behoort tot het loon al hetgeen uit een dienstbetrekking wordt genoten. Artikel 6, eerste lid, aanhef en onder k, van de CSV, zoals deze (inmiddels vervallen) bepaling ten tijde van belang luidde, maakt daarop een uitzondering voor vergoedingen voor zover zij geacht kunnen worden te strekken tot bestrijding van kosten tot verwerving van loon.
De hoogte van het als onkostenvergoeding verstrekte bedrag dient overeen te komen met het bedrag van de werkelijke onkosten voor de werknemer. Voorzover de vergoeding op reële kosten betrekking heeft, vormt zij geen loon (HR 29 juni 1977, BNB 1977, 193). De bewijslast ten aanzien van de daadwerkelijke onkosten voor de werknemers rust naar vaste rechtspraak op de werkgever (HR 23 november 1994, RSV 1995, 87). Ook voor een forfaitaire onkostenvergoeding geldt dat de werkgever die een beroep op de uitzonderingsbepaling van artikel 6, aanhef en onder k, van de CSV doet aannemelijk zal moeten maken dat er kosten zijn gemaakt en dat de vergoeding ter dekking van reële kosten heeft gestrekt (HR 17 oktober 2003, BNB 2004, 10, CRvB 27 maart 2003, USZ 2003, 187).
De Raad stelt vast dat de verstrekking van (de waarde van) de kleding door gedaagde niet in de correcties is betrokken. Ook als sprake zou zijn van de verstrekking van werkkleding rust (onverminderd) op appellante de bewijslast dat de betaalde CAO-vergoedingen, die strekken ter compensatie van voor rekening van de werknemer komende onkosten voor werkkleding reëel zijn náást de door de haar verstrekte bedrijfskleding. Daarin is appellante niet geslaagd.
Nu het verslag van de in 1996 gehouden looncontrole er tevens melding van maakt dat door appellante geen verstrekkingen zijn gedaan anders dan in geld, kan aan het enkele gegeven dat in het rapport geen opmerkingen zijn gemaakt over de uitbetaalde CAO-vergoedingen niet die betekenis toekomen, die appellante daaraan gehecht wil zien.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding tot een kostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. R.C. Stam en mr. C.G.M. van Rijnberk als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 november 2005.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) M. Renden.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending be-roep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van het begrip loon in de artikelen 4 tot en met 8 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering.