ECLI:NL:CRVB:2005:AU6457

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05-3004 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van bezwaar inzake WAO-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, waarin haar beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen niet-ontvankelijk werd verklaard. De rechtbank had geoordeeld dat appellante niet tijdig bezwaar had gemaakt tegen het besluit van 11 februari 2003, waarin haar een WAO-uitkering was toegekend. Appellante stelde dat zij door psychische problemen niet in staat was om tijdig te reageren op het besluit. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 7 oktober 2005, waarbij appellante en haar gemachtigde niet verschenen, terwijl gedaagde zich liet vertegenwoordigen door een advocaat.

De Raad overweegt dat de rechtbank in haar eerdere uitspraak van 23 maart 2004 terecht had geoordeeld dat er geen afdoende redenen waren aangevoerd voor de termijnoverschrijding. Appellante had weliswaar medische gegevens overgelegd, maar de Raad concludeert dat deze niet voldoende onderbouwen dat zij gedurende de gehele beroepstermijn van zes weken niet in staat was om beroep in te stellen. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. De Raad ziet geen aanleiding om proceskosten te vergoeden.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de noodzaak voor appellante om tijdig en adequaat te reageren op besluiten van bestuursorganen, ook al zijn er persoonlijke omstandigheden die dit bemoeilijken. De Raad benadrukt dat de beoordeling van de ontvankelijkheid van het bezwaar niet alleen afhangt van de persoonlijke situatie van de appellant, maar ook van de wettelijke termijnen die in acht moeten worden genomen.

Uitspraak

05/3004 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. H.W. Bemelmans, advocaat te Nijmegen, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 19 april 2005, nr. AWB 04/191, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 7 oktober 2005, waar appellante en haar gemachtigde – zoals tevoren bericht – niet zijn verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. D.M.G.M.W. Heijnen, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 11 februari 2003 heeft gedaagde aan appellante met ingang van 27 februari 2003 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij brief van 31 maart 2003, door gedaagde ontvangen op 2 april 2003, heeft appellante bezwaar gemaakt tegen het besluit van 11 februari 2003, omdat zij het niet eens is met de berekening van het dagloon.
Bij brief van 18 juli 2003 heeft gedaagde bij appellante geïnformeerd naar de reden van de overschrijding van de bezwaartermijn.
Op 31 juli 2003 heeft appellante hierop geantwoord dat de directe oorzaak van het te laat indienen van het bezwaarschrift gelegen is in het feit dat haar leven, mede als gevolg van ziekte en opname, in een langdurige periode behoorlijk ontregeld is geweest, waardoor veel poststukken haar pas laat onder ogen zijn gekomen.
Bij beslissing op bezwaar van 21 november 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaarschrift van appellante niet-ontvankelijk verklaard, omdat het niet binnen de bezwaartermijn is ingediend en er geen bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan de termijnoverschrijding verschoonbaar geacht zou kunnen worden.
Namens appellante is op 21 januari 2004 beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
In het aanvullend beroepschrift is aangegeven dat de wettelijke beroepstermijn van zes weken is overschreden, doordat appellante als gevolg van psychische problematiek niet in staat is tijdig en op adequate wijze te reageren, waar dit van haar verlangd wordt.
Bij uitspraak ingevolge artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 23 maart 2004 heeft de rechtbank het beroep van appellante niet-ontvankelijk verklaard. Het namens appellante tegen deze uitspraak ingestelde verzet is door de rechtbank bij uitspraak van 13 juli 2004 met toepassing van artikel 8:55, vijfde lid, van de Awb gegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen (waarbij voor eiseres appellante en voor verweerder gedaagde dient te worden gelezen):
"Namens eiseres is bij brief van 24 maart 2004 – dus eerst na voormelde uitspraak van de rechtbank – medische informatie overgelegd. Uit deze medische informatie blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat de psychische problemen van eiseres van dien aard zijn, dat haar redelijkerwijs niet kan worden verweten dat zij niet tijdig beroep heeft ingesteld. De rechtbank wijst daarbij met name op de medische informatie in de brieven van de huisarts van eiseres van 21 maart 2004 en van
revalidatiearts M.C. Verhulsdonck van 9 april 2002 en op de neuropsychologische rapportage van drs. S.N.D. van de Poel van 28 maart 2002."
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe is het volgende overwogen:
"De rechtbank stelt voorop dat de verzetsmogelijkheid alleen betrekking heeft op de vraag of de rechtbank terecht tot vereenvoudigde behandeling als bedoeld in artikel 8:54 van de Awb is overgegaan. Wordt verzet aangetekend tegen een 8:54-uitspraak, dan beoordeelt de rechtbank dus de “kennelijkheid” van de gegrond- of ongegrondheid of de niet-
ontvankelijkheid in die 8:54-uitspraak. Als de rechtbank het verzet gegrond verklaart, vervalt de uitspraak waartegen verzet was gedaan en wordt het onderzoek voortgezet in de stand waarin het zich bevond.
De gegrondverklaring van het verzet in de uitspraak van 13 juli 2004 betekent dan ook (niet meer dan) dat de uitspraak van 23 maart 2004 is vervallen en dat het onderzoek wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond. Thans moet dus de vraag worden beantwoord of het beroep van eiseres ontvankelijk is te achten. De overwegingen in de uitspraak van
13 juli 2004 maken het vorenstaande niet anders. Die overwegingen gaan de rechterlijke (niet-inhoudelijke) toetsing in een verzetzaak immers te boven.
Anders dan eiseres is de rechtbank van oordeel dat de termijnover-schrijding niet verschoonbaar is. De rechtbank miskent niet dat eiseres beperkingen heeft - zulks blijkt uit de overgelegde informatie -, maar uit die informatie blijkt niet dat eiseres vanaf 22 november 2003 gedurende 6 weken buiten staat is geweest een beroepschrift in te dienen of, evenals
voorheen, hulp van derden in te roepen."
In hoger beroep is namens appellante aangevoerd dat de rechtbank in haar uitspraak van 13 juli 2004 gemotiveerd heeft aangegeven dat op basis van de medische informatie, die namens appellante in het geding was gebracht, haar geen verwijt kan worden gemaakt van het feit dat zij niet tijdig beroep heeft ingesteld. Appellante acht de rechtbank gebonden aan dit standpunt, nu nadien noch van de zijde van appellante noch van de zijde van gedaagde nadere medische gegevens in het geding zijn gebracht die tot een andere conclusie zouden kunnen leiden. Onder verwijzing naar de namens haar ingebrachte medische rapportages heeft zij voorts herhaald dat haar op grond van haar psychische problemen geen verwijt gemaakt kan worden van het feit dat zij niet adequaat heeft gereageerd op gedaagdes beschikking op bezwaar van 21 november 2003 door ofwel hulp in te roepen of door het zelf instellen van beroep.
Gedaagde heeft in het in hoger beroep ingediende verweerschrift betoogd dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak terecht heeft overwogen dat de overwegingen van de verzetsrechter de rechterlijke niet inhoudelijke toetsing in een verzetzaak te boven gaan, aangezien tegen de uitspraak in verzet geen rechtsmiddel openstaat. In de visie van gedaagde zou een inhoudelijke toetsing door de verzetsrechter de (proces)belangen van het bestuursorgaan ernstig schaden.
De Raad overweegt als volgt.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen, onder meer in zijn uitspraak van 20 maart 2001, gepubliceerd in JB 2001/118, houdt het begrip “kennelijk” in artikel 8:54 van de Awb in dat over de uitslag van een beroepszaak in redelijkheid geen twijfel mogelijk is. Op basis van de op dat moment aanwezige gegevens en hetgeen namens appellante was aangevoerd kon de rechtbank in haar uitspraak van 23 maart 2004 tot het oordeel komen dat er voor het te laat indienen van het beroepschrift door appellante geen afdoende reden was aangevoerd op grond waarvan de geconstateerde termijnoverschrijding verschoonbaar kon worden geacht. Nadat door de gemachtigde van appellante alsnog medische gegevens in het geding waren gebracht ter ondersteuning van haar stelling, dat wèl sprake was van een verschoonbare termijnoverschrijding, heeft de rechtbank in haar uitspraak van 13 juli 2004 terecht geconcludeerd dat van “kennelijke” niet-ontvankelijkheid, als bedoeld in artikel 8:54 van de Awb geen sprake meer was en heeft zij het verzet tegen de uitspraak van 23 maart 2004 gegrond verklaard. Als gevolg van deze gegrondverklaring is de uitspraak van 23 maart 2004 vervallen en is het onderzoek, met toepassing van artikel 8:55, zevende lid, van de Awb, voortgezet in de stand waarin het zich bevond.
Zoals de Raad in de hierboven vermelde uitspraak heeft overwogen, houdt dit niet in dat ten aanzien van de ontvankelijkheid reeds is beslist, doch slechts dat nader onderzoek dient plaats te vinden naar de ontvankelijkheid, waarbij beide partijen in de gelegenheid zijn hun argumenten (nader) te onderbouwen. In casu heeft dit nader onderzoek van de rechtbank geleid tot het in de aangevallen uitspraak verwoorde oordeel.
Ook de Raad heeft in de namens appellante overgelegde medische gegevens onvoldoende aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat appellante gedurende de gehele beroepstermijn van zes weken buiten staat is geweest tegen het bestreden besluit tijdig beroep in te (doen) stellen. Dienaangaande wijst de Raad ook op het uitvoerige commentaar van gedaagdes bezwaarverzekeringsarts G.J.A. van Kasteren-van Delden van 21 oktober 2004 op die medische gegevens, waarin deze tot de slotsom komt dat de gezondheidstoestand van appellante na een opname van 3 juni 2002 tot en met
24 februari 2003 in revalidatiecentrum Groot Klimmendaal verbeterd was.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Aan een beoordeling van de ontvankelijkheid van het bezwaar komt de Raad derhalve niet toe.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 november 2005.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) J.J.B. van der Putten.