de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 mei 2003, nr. WAO 01/286, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft mr. M.E. Biezenaar, advocaat te Haarlem, een verweerschrift ingediend.
Op verzoek van de Raad heeft de revalidatie-arts W.C.G. Blanken gereageerd op de visie van de bezwaarverzekeringsarts
W. Ruitenberg.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 7 oktober 2005, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. N. Strikwerda, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, en waar gedaagde is verschenen bij
mr. M.E. Biezenaar, voornoemd.
Gedaagde is op 17 mei 1999 met nek- en schouderklachten uitgevallen van zijn werk als advocaat bij Loeff Claeys Verbeke gedurende 40 uren per week.
Op 16 maart 2000 is hij onderzocht door de verzekeringsarts J.D. van de Nieuwegiessen. Deze heeft de diagnose repetitive strain injury (RSI) gesteld en vastgesteld dat de belastbaarheid van gedaagde beperkt is waar het gaat om onder andere reiken, bovenhands werken, hand- en vingergebruik, tillen en dragen. Op het punt van hand- en vingergebruik heeft de verzekeringsarts hoogfrequente bewegingen verboden voorzover deze meer dan 15 tot 20 minuten achtereen moeten worden verricht.
De arbeidsdeskundige M.I.O. van den Berg heeft gedaagde geschikt geacht voor de functies hoofdtelemarketeer, studentendecaan, sociaal raadsman en spuitgieter en voorts voor een aantal reservefuncties. Op basis hiervan heeft hij een verlies aan verdiencapaciteit vastgesteld van 54%.
Bij besluit van 15 mei 2000 heeft appellant aan gedaagde bij einde wachttijd (15 mei 2000) een uitkering toegekend op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar een arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
In bezwaar heeft gedaagde aangevoerd dat zijn beperkingen zijn onderschat en dat hij slechts enkele minuten aaneen kan zitten, nauwelijks kan schrijven, typen, tillen, lezen of anderszins belastende werkzaamheden kan uitvoeren. Gedaagde acht de geduide functies ongeschikt. Voorts acht hij zich niet in staat arbeid te verrichten in een voltijdse werkweek. Gedaagde weet zich in deze visie ondersteund door zijn revalidatie-arts C.A. Stuurman. Stuurman heeft bij brief van 7 september 2000 aangegeven het belastbaarheidspatroon onjuist te achten op de punten zitten, staan, gebogen werken, reiken, en hand- en vingergebruik. Voorts acht hij gedaagde voorlopig hooguit in staat 10 tot 20 uur per week te werken.
Appellant heeft tijdens de bezwaarprocedure nadere informatie opgevraagd bij de behandelende orthopedisch chirurg
F. de Nies, de neuroloog E.G.M. Couturier en de reumatoloog G.H.C. Schardijn. Mede op basis van de door hen verstrekte informatie heeft de bezwaarverzekeringsarts W. Ruitenberg het opgestelde belastbaarheidspatroon gehandhaafd.
Naar aanleiding van een arbeidskundige heroverweging zijn enkele van de geduide functies vervallen. De bezwaararbeidsdeskundige T.L.M. van der Hulst heeft gedaagde uiteindelijk geschikt geacht voor de functies studentendecaan/studiebegeleider, sociaal raadsman/vrouw, naaister-stikster meubelbekleding, samensteller elektrotechnische producten en medewerker ondersteunende diensten gedurende een voltijdse werkweek. Bij het bestreden besluit van 21 december 2000 heeft appellant onder herroeping van het primaire besluit aan gedaagde met ingang van 15 mei 2000 een WAO-uitkering toegekend naar een arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
In beroep heeft gedaagde zijn stellingen herhaald. De rechtbank heeft de revalidatie-arts W.C.G. Blanken verzocht om van verslag en advies te dienen. Blanken heeft bij rapportages van 22 maart 2002 (zoals gecorrigeerd bij brief van 8 juli 2002) en 18 juni 2002, mede op basis van radiodiagnostisch onderzoek, geconcludeerd dat bij gedaagde sprake is van chronisch recidiverende pijnklachten in de beide bovenste ledematen, passend bij surmenageklachten en een RSI-syndroom, en aan de rechterzijde een costoclaviculair compressiesyndroom. Hij acht het belastbaarheidspatroon niet geheel adequaat op de punten werken op schouderniveau en tillen en dragen. Bij de beperking op hand- en vingergebruik tekent hij aan dat het langdurig uitvoeren van kortcyclische en repeterende bewegingen als moeten worden verricht bij het werken met een calculator, toetsenbord of muis, beperkt moet worden geacht. Blanken heeft op basis van deze bevindingen vastgesteld dat gedaagde ongeschikt moet worden geacht om de functies studentendecaan, studiebegeleider, spuitgieter, samensteller elektrotechnische producten en medewerker ondersteunende diensten voltijds te verrichten, nu in deze functies de belastbaarheid van onderarmen en handen dan wel de belastbaarheid ten aanzien van tillen wordt overschreden.
De bezwaarverzekeringsarts W. Ruitenberg heeft de voorgestelde wijziging van het belastbaarheidspatroon op het punt van werken op schouderniveau onderschreven. Op het punt van tillen en dragen heeft hij zijn visie gehandhaafd. Hij meent voorts dat het niet op de weg van de deskundige ligt, zich een oordeel te vormen omtrent de geschiktheid van gedaagde voor de geduide functies. De bezwaararbeidsdeskundige J.G. Grothe heeft aangegeven dat de functies waarop de schatting is gebaseerd alle passend zijn wanneer het belastbaarheidspatroon wordt aangescherpt op de punten bovenhands werken, tillen en dragen.
De rechtbank heeft het oordeel van de deskundige dat de geduide functies de belastbaarheid van gedaagde overschrijden op het punt van hand- en vingergebruik onderschreven en het beroep gegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de deskundige bij gedaagde geen ernstige symptomatologie of lichamelijke functiestoornissen heeft vastgesteld, en dat derhalve geen sprake is van objectief vaststelbare gevolgen van ziekte of gebrek. Volgens recent inzicht met betrekking tot RSI en het costoclaviculair compressiesyndroom zou voltijds werken op zichzelf geen aanleiding geven tot overschrijding van de belastbaarheid van de bovenste extremiteiten en dient dit -in de vorm van regelmatige grof-motorische krachtsinspanningen- zelfs bevorderd te worden in het kader van het genezingsproces. Gedaagde heeft gepersisteerd bij zijn eerdere stellingname.
Op verzoek van de Raad heeft de deskundige Blanken commentaar gegeven op de visie van appellant. Bij brief van
2 augustus 2005 heeft hij nogmaals aangegeven dat hij uitgebreidere beperkingen aanwezig acht dan appellant ten aanzien van de arm-handbelasting van gedaagde. Blanken acht tillen tot 10 kg in de voorgestelde frequentie niet mogelijk; wel meent hij bij hernieuwde afweging dat incidenteel tillen tot 10 kg voor gedaagde tot de mogelijkheden behoort. Blanken acht in algemene zin geen urenbeperking aanwezig. Evenwel acht hij het alleszins aannemelijk dat er bij het uitoefenen van de geduide functies zeer spoedig overbelastingsklachten zullen optreden, dat de pijnklachten van gedaagde zullen toenemen en dat hij niet in staat zal zijn deze functies naar behoren te vervullen.
De Raad oordeelt als volgt.
Het hoger beroep berust in hoofdzaak op twee stellingen. In de eerste plaats vormen de door de deskundige vastgestelde beperkingen naar het oordeel van appellant geen objectief vaststelbare gevolgen van ziekte of gebrek. In de tweede plaats vormen RSI en het costoclaviculair syndroom volgens appellant in algemene zin geen aanleiding voor het toepassen van een urenreductie.
Ten aanzien van het eerste punt constateert de Raad dat appellant zelf gedaagde als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken buiten staat heeft geacht, zijn maatmaninkomen te verdienen. Op basis van deze vaststelling heeft appellant immers aan gedaagde een WAO-uitkering toegekend naar een arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. De door de rechtbank ingeschakelde deskundige Blanken heeft na kennisname van de stukken en eigen onderzoek van gedaagde de diagnose van appellant onderschreven en op basis daarvan een eigen inschatting gemaakt van de belastbaarheid van gedaagde. Op het punt van arm-handbelasting en op het punt van tillen heeft Blanken gedaagde meer beperkt geacht dan appellant. De deskundige heeft vervolgens, na bestudering van de in het dossier aanwezige verkorte functie-omschrijvingen, per functie gemotiveerd toegelicht waarom hij deze ongeschikt vindt voor gedaagde.
De Raad onderkent dat aan een dergelijke inschatting per definitie een zeker arbitrair element niet kan worden ontzegd. Er is voor de Raad echter geen aanleiding om de deskundige Blanken niet in zijn oordeel te volgen, nu hij op het punt van de onderhavige aandoeningen en de hieruit voortvloeiende arbeidsbeperkingen bij uitstek deskundig moet worden geacht, nu zijn oordeel goed is onderbouwd en in de lijn ligt van het oordeel van de behandelende revalidatie-arts. Met betrekking tot de passendheid van de functies wijst de Raad er nog op dat de deskundige bij zijn oordeelsvorming beschikte over de verkorte functie-omschrijvingen en over de verwoordingen functiebelasting, en dat hij de functies in het algemeen heeft afgewezen op aspecten die reeds blijkens de markeringen vanuit het FIS-systeem twijfel doen rijzen aan de geschiktheid van deze functies voor gedaagde. Door op basis van eigen onderzoek en de beschikbare documentatie te oordelen dat deze functies de krachten van gedaagde te boven gaan heeft de deskundige de grenzen van zijn deskundigheid noch de grenzen van zijn opdracht overschreden.
De stelling van appellant dat ten aanzien van gedaagde geen urenbeperking behoeft te worden toegepast kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden nu noch in de aangevallen uitspraak, noch in het door de rechtbank onderschreven rapport van de deskundige is gesteld dat gedaagde in algemene zin niet in staat zou moeten worden geacht voltijds te werken. In de aangevallen uitspraak en in de rapportage van de deskundige is slechts gesteld dat gedaagde buiten staat moet worden geacht de geduide functies voltijds te verrichten.
Gelet op het bovenstaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,= voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,=, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht wordt geheven van € 414,-.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 november 2005.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) J.J.B. van der Putten.