ECLI:NL:CRVB:2005:AU6432

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1104 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de samenstelling en hoogte van de studieschuld van appellant

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Roermond, waarin de rechtbank oordeelde dat de appellant onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling dat de samenstelling en hoogte van zijn studieschuld onduidelijk was. Appellant, vertegenwoordigd door mr. M.A. de Boer, heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan zijn argumenten en dat er discrepanties zijn in de informatie die door de gedaagde, de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, is verstrekt. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld op 23 september 2005, waarbij appellant in persoon aanwezig was en gedaagde werd vertegenwoordigd door mr. drs. E.H.A. van den Berg.

De Raad heeft vastgesteld dat er geen geschil bestaat over het feit dat appellant een studieschuld heeft opgebouwd en dat hij deze schuld met rente moet terugbetalen. De Raad oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat appellant geen juist beeld heeft van zijn aflossingsverplichtingen en dat hij onvoldoende heeft gedaan om duidelijkheid te verkrijgen over zijn schulden. De Raad volgt de argumenten van gedaagde dat de door appellant aangevoerde informatie over openstaande termijnen en betalingen niet relevant is voor de beoordeling van de hoogte van de schuld per 1 januari 2003.

De Raad concludeert dat de rechtbank de juiste beslissing heeft genomen en dat het bestreden besluit zorgvuldig is voorbereid. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af. Er zijn geen termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de proceskosten, aangezien het hoger beroep geen doel heeft getroffen.

Uitspraak

04/1104 WSF
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. M.A. de Boer, werkzaam bij D.A.S. Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringmaatschappij N.V., op bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Roermond onder dagtekening 8 januari 2004 tussen partijen gegeven uitspraak (reg. nr.: 03/889 WSFBSF), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft bij schrijven van 26 mei 2004 van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 23 september 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. De Boer als zijn raadsvrouw, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. drs. E.H.A. van den Berg, werkzaam bij de Informatie Beheer Groep.
II. MOTIVERING
Voor een uitvoerig overzicht van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar hetgeen de rechtbank daaromtrent in rubriek II van de aangevallen uitspraak heeft weergegeven. De Raad volstaat hier met de vermelding dat bij het thans bestreden besluit van 22 mei 2003 het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 januari 2003 door gedaagde ongegrond is verklaard. Bij laatstgenoemd besluit is appellant vanwege gedaagde ervan in kennis gesteld dat zijn opgebouwde studieschuld per 1 januari 2003 € 906,49 bedroeg en dat hij per maand
€ 45,41 diende terug te betalen.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant tijdens zijn studie een studieschuld heeft opgebouwd. Evenmin is in geschil dat appellant gehouden is deze studieschuld met de daarover verschuldigde rente terug te betalen. Wel stelt appellant zich op het standpunt dat er grote onduidelijkheid bestaat over de samenstelling en hoogte van zijn studieschuld en dat om die reden het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat appellant kennelijk geen juist beeld meer heeft over hoe ver hij is gevorderd met aflossen, dat hijzelf heeft nagelaten over de schuldoverzichten in de afzonderlijke berichten van gedaagde uitleg te vragen en dat door het bestaan van meerdere schulden en meerdere daarop gedane aflossingen een onoverzichtelijke situatie is ontstaan. Hetgeen appellant in beroep heeft aangevoerd heeft de rechtbank er niet van kunnen overtuigen dat gedaagde in het bestreden besluit onjuiste saldi van de schulden heeft gehanteerd. Daarop is het bestreden besluit in stand gelaten.
In hoger beroep heeft appellant doen aanvoeren dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan het door hem gegeven overzicht van de uit hoofde van de Wet op de studiefinanciering en de Wet studiefinanciering 2000 bestaande rentedragende leningen en geen acht heeft geslagen op de discrepantie tussen de verschillende in beroep door gedaagde gegeven reacties (verweerschrift van 25 september 2003 en nadere brief van 11 november 2003) op het ontstaan van de studieschulden. Voorts heeft appellant erop gewezen dat gedaagde ervan uitgaat dat hij een aantal in 2003 openstaande termijnen van zijn studieschuld niet had betaald, terwijl uit zijn in beroep overgelegde bankafschriften bleek dat deze termijnen wel degelijk waren betaald. Ten slotte heeft appellant gewezen op een dwangbevel dat hij in 2004 van een deurwaarder heeft ontvangen betreffende twee termijnen tot een bedrag van € 84,49, terwijl twee termijnen van € 45,41 samen € 90,82 is, zodat de twijfel over de juistheid van de gegevens van gedaagde daardoor alleen maar toeneemt.
Gedaagde heeft bij verweerschrift in hoger beroep nog een nadere uiteenzetting gegeven van het ontstaan en de opbouw van de studieschuld van appellant en zich op het standpunt gesteld dat hetgeen door appellant is aangevoerd met betrekking tot openstaande termijnen en betalingen in 2003 en 2004 betrekking heeft op een periode die buiten de omvang van het met het beroep in primo bestreden besluit valt.
De Raad volgt appellant niet in zijn kritiek op de van de zijde van gedaagde gegeven uitleg met betrekking tot de opbouw van zijn schuld. Bij verweerschrift in hoger beroep heeft gedaagde nader uitgelegd dat een schuld, ontstaan als gevolg van een in 1996 en 1997 gedane ziektekostencontrole, door appellant is voldaan en dat nadien diens studieschuld wegens een gebrek aan studievoortgang is omgezet in een rentedragende lening. Appellant heeft dit ter zitting ook niet weersproken en de Raad heeft ook overigens geen aanknopingspunten voor de veronderstelling dat deze uitleg onjuist is.
Ter zitting van de Raad heeft appellant nog wel aangevoerd dat door de achtereenvolgende tegenstrijdige uitleggingen van gedaagde de rechtbank niet tot het oordeel had kunnen komen dat zij niet twijfelde aan de juistheid van de gegevens van gedaagde. De Raad deelt die opvatting niet. Het was kennelijk voor de rechtbank duidelijker dan voor appellant dat gedaagde niet van onjuiste gegevens was uitgegaan. Mede gelet op hetgeen bij verweerschrift in hoger beroep en ter zitting door gedaagde is aangevoerd bestaat er bij de Raad geen twijfel over de juistheid van het bestreden besluit en de daaraan ten grondslag liggende gegevens van financiële aard. Daarvan uitgaande is er geen enkele reden om de voorbereiding van het bestreden besluit onzorgvuldig te achten. Alle daarvoor van belang zijnde gegevens waren voor het nemen van het besluit bekend en gedaagde heeft daarmee op juiste wijze rekening gehouden.
De Raad volgt gedaagde dat de door hem vermelde verwikkelingen omtrent in 2003 en 2004 openstaande termijnen en betalingen buiten de omvang van het geding staan. Appellant ziet er kennelijk aan voorbij dat in beroep en in hoger beroep het verloop van zijn schulden aan gedaagde en de daarop gedane betalingen na 1 januari 2003 niet aan de orde kunnen komen, omdat daarover het bestreden besluit niet handelt. Dit besluit betreft immers de hoogte van de schuld per 1 januari 2003 en de vanaf die datum te betalen termijnbedragen.
Ter zitting is door appellant nog aangevoerd dat met deze gegevens van ná 1 januari 2003 aannemelijk wordt dat de administratie van gedaagde vóór 1 januari 2003 niet zo goed op orde is als gedaagde stelt. Daaromtrent overweegt de Raad dat de enkele omstandigheid dat in 2003 en 2004 mogelijkerwijs in de administratie van gedaagde iets mis is gegaan bij de verwerking van betalingen van appellant, onvoldoende aanknopingspunten biedt voor de veronderstelling dat dit vóór 1 januari 2003 in voor deze zaak relevante mate ook het geval zou zijn geweest.
De Raad merkt ten slotte nog op dat van appellant mag worden gevergd dat hij, indien hij meent dat de hoogte van zijn schuld op een onjuist bedrag is vastgesteld, daarvan onverwijld mededeling doet aan de administratie van gedaagde en/of daarbij inlichtingen inwint hoe de schuld is samengesteld. Door berichten daaromtrent te laten passeren en pas in actie te komen wanneer schuldtermijnen opeisbaar worden, neemt appellant een niet te verwaarlozen risico dat een en ander hem inmiddels niet (meer) duidelijk is. Anderzijds stelt de Raad vast dat gedaagde in de bezwaarfase bij brief van 6 maart 2003 onjuiste c.q. onvolledige mededelingen heeft gedaan aan appellant waardoor de onduidelijkheid bij appellant, naar de Raad wil aannemen, verder is toegenomen. Gedaagde heeft dit evenwel al bij het bestreden besluit rechtgezet, zodat appellant daarvan op de hoogte was en daarvan geen verder nadeel heeft ondervonden.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.C.W. van Huussen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 november 2005.
(get.) J. Janssen.
(get.) A.C.W. van Huussen.
MR