[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. R.A.M. Blaakman, werkzaam bij Loyens en Loeff N.V., op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 18 december 2002, nr. 01/1699 ALGEM, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Naar aanleiding van vragen van de Raad heeft appellante nadere informatie verstrekt.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 7 oktober 2005, waar appellante zich heeft doen vertegenwoordigen door W. Seijbel, werkzaam bij Loyens en Loeff N.V., en waar gedaagde zich niet heeft doen vertegenwoordigen.
Appellante heeft van 1994 tot en met 1999 chartervluchten uitgevoerd vanuit Milaan en Bologna (Italië) naar bestemmingen in Griekenland en Spanje. Hiertoe heeft zij in 1995 arbeidsovereenkomsten gesloten met een aantal stewardessen die in Italië woonden en de Italiaanse nationaliteit bezaten. De stewardessen werden geworven in Italië en waren enkel werkzaam op de genoemde chartervluchten.
Bij brief van 18 februari 1997 heeft mr. Blaakman, voornoemd, aan het hoofd van de afdeling Internationale detachering van de Sociale verzekeringsbank (Svb) gevraagd een standpunt te bepalen inzake de vraag, welke wetgeving op grond van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (hierna: verordening nr. 1408/71) in een dergelijke situatie van toepassing is.
Het hoofd van de afdeling Internationale detachering van de Svb heeft bij brief van 28 februari 1997 gesteld:
“Jouw vraag is vermoedelijk ingegeven door de vraag van een personeelsfunctionaris van [appellante] die jou en mij heeft benaderd met een identieke vraag. Inmiddels heb ik begrepen dat [appellante] met deze stewardessen heeft afgesproken dat zij zelf verantwoordelijk zijn voor de afdracht van premies in Italië. Volgens mij is dit een juiste handelwijze, omdat op grond van artikel 14, lid 2 sub ii van Verordening (EEG) nr. 1408/71 de Italiaanse wetgeving van toepassing is. Hierbij mogen we aannemen dat deze stewardessen in hoofdzaak werkzaam zullen zijn in Italië. Toepassing van de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving lijkt mij niet aan de orde omdat:
-er niet op Nederlands grondgebied is/wordt gewerkt;
-zij niet voorafgaand Nederlands verzekerd zijn geweest.”
In 1999 heeft de belastingdienst zich op het standpunt gesteld dat de stewardessen krachtens de Nederlandse volksverzekeringswetten verzekerd waren en dat heffing van (achterstallige) premies slechts achterwege kon blijven als met toepassing van artikel 17 van verordening nr. 1408/71 een overeenkomst zou worden gesloten waarbij de Italiaanse wetgeving met terugwerkende kracht van toepassing zou worden verklaard. De Svb heeft in 1999 pogingen gedaan om met het bevoegde Italiaanse ministerie tot een dergelijke overeenkomst te komen. Bij gebreke van een reactie van Italiaanse zijde heeft de Svb bij brief van 1 november 1999 GAK Nederland BV ervan in kennis gesteld dat de Italiaanse stewardessen met terugwerkende kracht vanaf 1996 onderworpen zijn aan de Nederlandse socialeverzekeringswetgeving.
Op 20 december 2000 heeft gedaagde correctienota’s afgegeven over de jaren 1995 tot en met 1999.
In bezwaar heeft appellante tegen deze besluiten aangevoerd dat de op het grondgebied van de lidstaten verrichte werkzaamheden van de stewardessen voor het grootste deel op Italiaans grondgebied werden verricht, dat gedaagde een beleid heeft toegepast dat in werking is getreden na het tijdvak in geding (te weten door de Lisv-mededeling M2000.080 van 21 juli 2000), dat over dit beleid nooit overleg is gevoerd in de Administratieve Commissie, dat dit beleid nimmer van toepassing kan zijn op werknemers in de luchtvaart nu dezen het grootste deel van hun werkzaamheden niet op het grondgebied van enige lidstaat uitvoeren, en dat appellante zich heeft mogen richten naar de uitspraak van de Svb in 1997.
Bij het bestreden besluit van 17 oktober 2001 heeft gedaagde het bezwaar tegen de correctienota’s ongegrond verklaard. Hij heeft hiertoe overwogen dat de stewardessen niet in hoofdzaak werkzaam zijn op het grondgebied van hun woonland. Voorts heeft appellante naar het oordeel van gedaagde geen gerechtvaardigd vertrouwen kunnen ontlenen aan de brief van het hoofd van de afdeling Internationale detachering van de Svb van 28 februari 1997.
In beroep heeft appellante haar stellingen herhaald.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank moeten voor de toepassing van artikel 14, tweede lid, sub a, ii van verordening nr. 1408/71 de werkzaamheden op het grondgebied van de woonstaat worden afgezet tegen de omvang van de totale werkzaamheden. De brief van de Svb van 28 februari 1997 was niet geformuleerd als een definitieve standpuntbepaling en kan niet worden aangemerkt als een verklaring als bedoeld in artikel 1 van het Besluit Internationale taken Sociale Verzekeringsbank (Stcrt. 1995, nr. 197, pag. 11), zodat appellante hieraan geen rechtens te honoreren vertrouwen heeft kunnen ontlenen.
In hoger beroep heeft appellante opnieuw gesteld dat voor de toepassing van artikel 14, tweede lid, sub a, ii van verordening nr. 1408/71 de werkzaamheden in de lucht buiten beschouwing moeten blijven, en dat het vertrouwensbeginsel zich in dit geval tegen premieheffing verzet. Ter zitting heeft appellante zich nog op het standpunt gesteld dat de stewardessen in Italië werkzaam zijn geweest bij een vaste vertegenwoordiging van [appellante], zodat op grond van artikel 14, tweede lid, sub a, i van verordening nr. 1408/71 de Italiaanse wetgeving op hen van toepassing is geweest.
De Raad oordeelt als volgt.
Op grond van artikel 14, tweede lid, sub a, van verordening nr. 1408/71 is op werknemers in het internationale vervoer als hoofdregel de wetgeving van toepassing van de lidstaat waar de onderneming haar zetel heeft. Dit is slechts anders als de betrokkene werkzaam is bij een filiaal of een vaste vertegenwoordiging van de onderneming in een andere lidstaat, of als de betrokkene in hoofdzaak werkzaam is op het grondgebied van de lidstaat waar hij woont.
Onbetwist is dat [appellante] haar zetel heeft in Nederland. Derhalve is de Nederlandse wetgeving op de stewardessen van toepassing, tenzij zich één van de genoemde uitzonderingssituaties voordoet. Naar het oordeel van de Raad is dit niet het geval.
In de eerste plaats is niet gebleken dat de stewardessen werkzaam zijn geweest bij een vaste vertegenwoordiging van [appellante] in Italië. De Raad heeft hiertoe overwogen dat de stewardessen in Nederland op de loonlijst stonden, dat in Nederland de salarisverwerking plaatsvond en dat de werkroosters werden gemaakt in Nederland. Verder had [appellante] haar werkneemster mevrouw Bongiovanni in Italië gestationeerd als verbindingspunt tussen het lokale personeel en [appellante], waarbij zij namens [appellante] belast was met de dagelijkse aansturing van de stewardessen. De voor de chartervluchten gebruikte vliegtuigen werden onderhouden door personeel dat enkele weken vanuit Nederland naar Milaan kwam en dat vervolgens werd afgelost. Voorts maakte [appellante] in Milaan gebruik van kantoorruimte van ARE, welke onderneming ook de afhandeling van passagiers en bagage regelde. Van een vaste vertegenwoordiging van [appellante] met een zekere zelfstandigheid is in de visie van de Raad onder die omstandigheden geen sprake.
Naar het oordeel van de Raad kan voorts niet worden gesteld dat de stewardessen in hoofdzaak werkzaam waren op het grondgebied van hun woonstaat Italië. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de vraag of een werknemer in hoofdzaak werkzaam is op het grondgebied van de lidstaat waar hij woont, moet worden afgemeten aan de totale voor hem gebruikelijke arbeidstijd, met inbegrip van de tijd waarin buiten het grondgebied van enige lidstaat wordt gewerkt. De Raad acht de tekst van artikel 14, tweede lid, sub a van verordening nr. 1408/71 op dit punt helder. Bovendien doet deze interpretatie het meest recht aan de kennelijke ratio van de bepaling, een frequente wisseling van toepasselijke wetgevingen te voorkomen. In de visie van appellante zou de “omkeertijd” in het land van bestemming van doorslaggevende invloed kunnen zijn op de vraag welke wetgeving van toepassing is. Voor werknemers die afwisselend op korte en langere vluchten dan wel op verschillend georganiseerde vluchten worden ingeroosterd zou aldus een zeer instabiele situatie kunnen ontstaan. Naar het oordeel van de Raad heeft de verordeningswetgever een dergelijke situatie nu juist willen voorkómen door als hoofdregel de wetgeving van de -stabiele- zetelstaat van toepassing te verklaren.
Appellante heeft ter zitting erkend dat wanneer de omvang van de werkzaamheden van de stewardessen op Italiaans grondgebied wordt afgemeten aan de totale werktijd, niet kan worden gesteld dat de stewardessen “in hoofdzaak” werkzaam waren in Italië, wat er ook zij van de precieze betekenis van het begrip “in hoofdzaak”. De Raad onderschrijft deze stelling. Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat op de stewardessen in de jaren in geding bij uitsluiting Nederlands recht van toepassing is geweest.
Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat het vertrouwensbeginsel zich in het onderhavige geval verzet tegen premieheffing, nu de Svb in 1997 met gezag aan appellante haar mening heeft kenbaar gemaakt dat de stewardessen aan de Italiaanse wetgeving waren onderworpen. In het onderhavige geval is er evenwel naar het oordeel van de Raad geen sprake van zo bijzondere omstandigheden dat strikte naleving van de wettelijke bepalingen inzake premieheffing geen rechtsplicht meer kan zijn. Hiertoe is in een geval als het onderhavige vereist dat het bestuursorgaan een ondubbelzinnige, ongeclausuleerde schriftelijke mededeling heeft gedaan waaruit degene die een beroep doet op het vertrouwensbeginsel heeft mogen afleiden dat premieheffing achterwege zou blijven (zie CRvB 26 juni 2001, RSV 2001, 259).
De brief van het hoofd van de afdeling Internationale detachering van de Svb heeft naar het oordeel van de Raad geen rechtens te honoreren vertrouwen bij appellante kunnen opwekken.
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft bij het Besluit Internationale taken Sociale verzekeringsbank de Svb aangewezen om aan werknemers in een aantal gevallen een verklaring te verstrekken omtrent de op hen toepasselijke wetgeving en om de hiertoe benodigde besluiten te nemen. Deze aanwijzing berust op artikel 11 van verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 maart 1972 tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EEG) nr. 1408/71 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (hierna: verordening nr. 574/72). In de betreffende gevallen heeft de Svb een exclusieve bevoegdheid om de toepasselijke wetgeving vast te stellen. Deze vaststelling is bindend voor andere bestuursorganen die belast zijn met de uitvoering van de socialeverzekeringswetten (vgl. HvJEG 10 februari 2000, C-202/97, Banks, RSV 2001/55 en USZ 2000/97). De betreffende gevallen worden genoemd in de artikelen 11, 11 bis, 12 bis en 12 ter van verordening nr. 574/72.
Voorts heeft de Staatssecretaris aan de Svb mandaat verleend om met andere lidstaten overeenkomsten af te sluiten op grond van artikel 17 van verordening nr. 1408/71. Aldus tot stand gekomen overeenkomsten zijn eveneens bindend voor andere betrokken bestuursorganen.
Het onderhavige geval betreft echter de toepassing van artikel 14, tweede lid, onder a van verordening nr. 1408/71. Verordening nr. 574/72 voorziet voor die situatie niet in de afgifte van een verklaring omtrent de toepasselijke wetgeving. Evenmin is de Raad bekend met een andere rechtsregel die voor de toepassing van deze bepaling bijzondere bevoegdheden voor de Svb in het leven roept. De Raad is derhalve van oordeel dat de exclusieve positie van de Svb bij de vaststelling van de toepasselijke wetgeving zich niet uitstrekt tot de in artikel 14, tweede lid, onder a van verordening nr. 1408/71 bedoelde situaties. Dit betekent dat de Svb in dergelijke situaties weliswaar gezaghebbende uitspraken kan doen met het oog op de uitvoering door haarzelf van de volksverzekeringswetten, maar niet met het oog op de uitvoering van de werknemersverzekeringswetten door gedaagde.
Reeds om die reden, en nog los van de informele toonzetting en de niet geheel onvoorwaardelijke formulering van de litigieuze brief, moet het ervoor worden gehouden dat deze brief op het punt van de heffing van premies ingevolge de werknemersverzekeringen niet meer bevat dan de persoonlijke visie van een functionaris van een – voor de gemachtigde van appellante kenbaar – terzake niet bevoegd bestuursorgaan.
In het feit dat de Lisv-mededeling M2000.080 pas na het tijdvak in geding tot stand is gekomen ziet de Raad voorts geen aanleiding om de onderhavige premieheffing in strijd te achten met het rechtszekerheidsbeginsel. Er is immers niet gebleken dat gedaagde voordien een ander beleid heeft gepubliceerd, aan appellante heeft kenbaar gemaakt of heeft gehanteerd.
Gelet op het bovenstaande is er geen sprake van zo bijzondere omstandigheden dat strikte naleving van de wettelijke bepalingen geen rechtsplicht meer kan zijn.
Het bestreden besluit, voorzover aangevochten, berust derhalve op goede gronden. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 november 2005.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) J.J.B. van der Putten.