de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats] (Marokko), gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank, in werking getreden. Thans oefent appellant de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant is op bij beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 mei 2003, nr. 02/2252 AKW, waarnaar hierbij zij verwezen.
Namens gedaagde heeft mr. J.P. Vandervoodt, advocaat te Rotterdam, van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 7 oktober 2005, waar voor appellant is verschenen G.C. van Spanning, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank, terwijl gedaagde, zoals tevoren was bericht, niet is verschenen.
Aan gedaagde is met ingang van 5 maart 1985 een uitkering toegekend ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Gedaagde, die de Marokkaanse nationaliteit heeft, was op dat moment weer woonachtig in Marokko. De betaling van de WAO-uitkering is met ingang van 1 april 1988 geschorst. De grond voor de opschorting van de betaling was dat gedaagde, ondanks herhaalde oproepen, niet ter keuring was verschenen. In februari 1991 is appellant via de toenmalige bedrijfsvereniging DETAM op de hoogte gekomen van de schorsing. Bij brief van 4 december 1991 is aan gedaagde, in antwoord op diverse brieven om uitbetaling van kinderbijslag, medegedeeld dat uit de informatie van de DETAM is gebleken dat appellants WAO-uitkering is geschorst en dat appellant tegen deze beslissing in beroep is gekomen. Alvorens over te gaan tot vaststelling van appellants recht op kinderbijslag wordt de uitkomst van deze procedure afgewacht.
De DETAM heeft appellant op 27 januari 1993 bericht dat de schorsing van de WAO-uitkering bij uitspraak van 27 mei 1992 door de Centrale Raad van Beroep is bevestigd. Daarop heeft appellant bij besluit van 12 maart 1993 aan gedaagde laten weten dat aan hem over het tweede kwartaal van 1988 tot en met het vierde kwartaal van 1990 ten onrechte kinderbijslag is verstrekt en dat ten onrechte een bedrag van f 24.838,- is uitbetaald.
Inmiddels was gedaagde bij de DETAM ter keuring verschenen, waarna gedaagde bij besluit van 28 maart 1995 per 14 september 1992 minder dan 15 tot 25% arbeidsongeschikt werd geacht. De schorsing van de uitbetaling werd bij dit besluit ingetrokken. Daarop heeft gedaagde bij brief van 19 april 1995 aan appellant laten weten sinds 1990 geen kinderbijslag te hebben ontvangen, zonder dat hij in kennis is gesteld van de gronden hiervoor. Verzocht wordt om uitsluitsel op zo kort mogelijke termijn.
Het beroep tegen het (WAO-)besluit van 28 maart 1995 is bij uitspraak van de rechtbank van 26 mei 1997 gegrond verklaard. Vervolgens is gedaagde bij besluit van 28 april 1998 vanaf 5 maart 1985 doorlopend volledig arbeidsongeschikt geacht. De achterstallige uitkering is over de gehele periode volledig nabetaald. Gedaagde heeft vervolgens bij brief van 3 juli 1998 het verzoek om kinderbijslag herhaald. In een brief van 14 juli 1998 wordt daaraan toegevoegd dat gedaagde de procedure inzake de WAO-uitkering heeft gewonnen.
Bij besluit van 9 mei 2001 heeft appellant de ten onrechte uitbetaalde kinderbijslag over het tweede kwartaal van 1988 tot en met het vierde kwartaal van 1990 teruggevorderd. Na bezwaar is door appellant nadere informatie ingewonnen bij de uitvoeringsinstelling Cadans. In een brief van Cadans van 16 november 2001 wordt opgemerkt dat bij de beschikking van 28 april 1998, waarbij gedaagde vanaf 5 maart 1985 volledig arbeidsongeschikt is geacht, geen rekening is gehouden met de periode waarin de uitkering van gedaagde was geschorst.
Bij besluit van 19 december 2001 heeft appellant de beslissing van 9 mei 2001 ingetrokken, omdat dit geen besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) was. De beslissing hield immers niet meer of anders in dan een herhaling van de beslissing van 12 maart 1993. Het bezwaar tegen de beslissing van
9 mei 2001 is aangemerkt als een verzoek om terug te komen van het besluit van
12 maart 1993. Dienaangaande wordt opgemerkt dat ter beantwoording voorligt de vraag of de omstandigheid dat er in 1998, al dan niet ten onrechte, met terugwerkende kracht WAO-uitkering is toegekend en uitbetaald moet leiden tot de conclusie dat gedaagde vanaf 1 april 1988 alsnog verzekerd is geworden ingevolge de AKW. Die vraag is door appellant, onder verwijzing naar artikel 1, eerste lid, onder h, van het destijds geldende Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen van
19 oktober 1976, Stb. 557 (hierna: KB 557), ontkennend beantwoord. Volgens appellant is voor de uitbreiding van de verzekering op grond van deze bepaling het actueel ‘ontvangen’ van een WAO-uitkering vereist. Een uitzondering hierop wordt door appellant aanvaard indien de uitkering door toedoen van het uitvoeringsorgaan pas later wordt ontvangen. Geconcludeerd wordt dat gedaagde vanaf 1 april 1988 niet verzekerd is ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW).
Opgemerkt wordt verder dat vanaf het derde kwartaal van 1997 aan gedaagde opnieuw kinderbijslag is toegekend. Deze toekenning dient te worden ingetrokken nu gedaagde op dat moment niet (meer) verzekerd was ingevolge de AKW. Op grond van de aanwezigheid van ‘dringende redenen’ wordt die intrekking geëffectueerd met ingang van het eerste kwartaal van 2002.
In bezwaar is namens gedaagde aangevoerd dat appellant een onjuiste uitleg geeft aan genoemd artikel van KB 557. ‘Ontvangen’ dient, gezien ook de op KB 557 volgende Besluiten, extensief te worden uitgelegd. Daaronder valt ook het recht kunnen doen gelden op de (WAO-)uitkering. Verder wordt opgemerkt dat door de uitbetaling achteraf de (WAO-)uitkering over de desbetreffende kwartalen is ontvangen.
Bij besluit van 29 maart 2002, hierna: het bestreden besluit, is het bezwaar ongegrond verklaard. Aan het in het primaire besluit neergelegde standpunt wordt nog toegevoegd dat de op KB 557 gevolgde Besluiten gedaagdes verzekering voor de AKW niet (op enig moment) herstellen. Uit de toelichting op die Besluiten blijkt dat het niet de bedoeling is dat in het buitenland verzekering ontstaat op een later tijdstip dan op het moment van vertrek uit Nederland. In het geval van gedaagde betekent dat dat gedaagde vanaf het tweede kwartaal van 1988 geen recht meer heeft op kinderbijslag.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard. Volgens de rechtbank is voor de uitleg die appellant geeft aan artikel 1, eerste lid, onder h, van KB 557 noch in de tekst van dit artikel noch in de toelichting op KB 557 enig aanknopingspunt te vinden. De rechtbank concludeert dat appellant ten onrechte heeft aangenomen dat gedaagde met ingang van het tweede kwartaal van 1988 niet verzekerd is voor de AKW. Het bestreden besluit wordt vernietigd.
Ter zitting in hoger beroep is namens appellant aangevoerd dat uit de door Cadans verstrekte gegevens is geconcludeerd dat gedaagde over de periode van 1 april 1988 tot 14 september 1992 geen recht had op een WAO-uitkering. De WAO-uitkering is in de opvatting van appellant ten onrechte verstrekt. Appellant heeft hieraan de conclusie verbonden dat met ingang van 1 april 1988 (ook) de basis aan de verzekering voor de AKW van gedaagde is komen te ontvallen. Gezien de woonplaats van gedaagde in Marokko kon de verzekering daarna niet meer worden hersteld.
Desgevraagd is namens appellant hieraan toegevoegd dat, indien de Raad zou oordelen dat gedaagde wel doorlopend verzekerd is geweest voor de WAO, derhalve ook in het tijdvak van 1 april 1988 tot 14 september 1992, van het niet actueel ‘ontvangen’ van de uitkering aan gedaagde geen verwijt kan worden gemaakt en dat dan verzekering ingevolge de AKW wordt aangenomen.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad merkt op dat de gedingstukken, meer in het bijzonder het besluit van
28 april 1998 waarin gedaagde met ingang van 5 maart 1985 volledig arbeidsongeschikt is bevonden, en de stukken met betrekking tot de uitbetaling van de uitkering, geen enkel aanknopingspunt bieden voor de stelling van appellant dat gedaagde over de periode
1 april 1988 tot 12 september 1992 geen recht zou hebben gehad op een WAO-uitkering. Naar het oordeel van de Raad staat dan ook vast dat gedaagde vanaf 5 maart 1985 doorlopend volledig arbeidsongeschikt is geweest. Daaruit volgt, blijkens het ter zitting van de Raad ingenomen standpunt óók naar de opvatting van appellant, dat gedaagde vanaf genoemde datum, en derhalve ook in de periode van 1 april 1988 tot
12 september 1992, doorlopend verzekerd is geweest voor de AKW.
De rechtbank heeft het bestreden besluit dan ook met recht vernietigd, zodat het hoger beroep niet kan slagen.
Voorts merkt de Raad - ten overvloede - nog op dat de gemachtigde van appellant ter zitting heeft verklaard dat, in het geval naar het oordeel van de Raad gedaagde doorlopend verzekerd is geweest voor de AKW, de intrekking van de uitkering met ingang van het eerste kwartaal van 2001 niet kan worden gehandhaafd. De vaststelling dat gedaagde doorlopend verzekerd is geweest brengt volgens deze gemachtigde verder mee dat, wat betreft de (nieuwe) beoordeling van gedaagdes verzoek om herziening van het besluit van 12 maart 1993, er sprake is van een ‘nieuw feit’ als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.
Verder wijst de Raad er nog op dat, naar blijkt uit de gedingstukken, in de periode 1991/1998 door gedaagde diverse malen aan appellant is verzocht om toekenning van kinderbijslag. De Raad is niet gebleken dat door appellant op deze aanvragen (reeds) is beslist.
De Raad acht termen aanwezig om appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde. Deze kosten bedragen € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
Derhalve moet als volgt worden beslist.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, met dien verstande dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde ten bedrage van € 322,-, te betalen door de Sociale verzekeringsbank;
Bepaalt dat van de Sociale verzekeringsbank een recht wordt geheven van € 414,-.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 november 2005.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) J.J.B. van der Putten.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip kring van verzekerden.