04/3165 NABW + 04/3166 NABW
[appellant], appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats].
en
het College van burgemeesters en wethouders van de gemeente Borculo, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft mr. A.W. van Rutten, advocaat te Haaksbergen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 28 april 2004, reg.nr. 03/1121 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 27 september 2005. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. P. Benders, advocaat te Haaksbergen. Appellante heeft zich door mr. Benders laten vertegenwoordigen. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door M.I.G. Schwarte-Herder, werkzaam bij de gemeente Borculo.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellanten ontvangen een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden. Een op
6 mei 2002 bij gedaagde binnengekomen anonieme tip over door appellant verrichte werkzaamheden vormde voor gedaagde aanleiding aan het team Bijzondere Controle van de sector Sociale Voorzieningen van de gemeente Deventer te verzoeken een onderzoek in te stellen naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende uitkering. In het kader daarvan is [naam eigenaar], eigenaar van de horecagelegenheid [naam horecagelegenheid], gehoord; eerst telefonisch op 1 november 2002 en vervolgens als getuige op 2 december 2002. De daarvan op schrift gestelde verklaring is door hem op 2 december 2002 getekend.
Naar aanleiding van de resultaten van dit onderzoek, neergelegd in het rapport van 2 december 2002 van G.F. Molemans, bijzonder controleur van de sector Sociale Voorzieningen van de gemeente Deventer, en het rapport van het bureau Sociale Zaken van de gemeente Borculo van 25 februari 2003, heeft gedaagde bij besluit van 26 februari 2003 het recht op bijstand van appellanten over de periode van 1 april 2002 tot en met 31 mei 2002 herzien, en de gemaakte kosten van bijstand over die periode van appellanten teruggevorderd tot een bedrag van € 1340,80. Dit besluit is gegrond op de uit het onderzoek gebleken en door appellanten in strijd met hun inlichtingenverplichting uit hoofde van artikel 65 van de Abw niet opgegeven (houtbewerkings)werkzaamheden van appellant in [naam horecagelegenheid] gedurende in totaal 40 uren.
Het tegen dit besluit door appellanten gemaakte bezwaar is bij besluit van 27 juni 2003 gegrond verklaard ter zake van de berekening van het teruggevorderde bedrag, waarbij dit nader is vastgesteld op € 309,20. Voor het overige is het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellanten tegen het besluit van 27 juni 2003 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt naar aanleiding daarvan tot de volgende beoordeling.
Op grond van de gedingstukken is de Raad met gedaagde en de rechtbank van oordeel dat genoegzaam is komen vast te staan dat appellant, zonder dat daarvan melding is gedaan aan gedaagde, in de periode van 1 april 2002 tot en met 31 mei 2002 gedurende in totaal 40 uren productieve werkzaamheden heeft verricht in [naam horecagelegenheid]. De Raad kent daarbij doorslaggevende betekenis toe aan de eerste op schrift gestelde verklaring van [naam eigenaar], van 2 december 2002. De Raad ziet, anders dan appellanten hebben betoogd, niet dat deze verklaring is afgelegd onder ontoelaatbare druk of dat de schriftelijke weergave daarvan niet zou overeenstemmen met hetgeen [naam eigenaar] heeft verklaard. Daarbij heeft de Raad tevens acht geslagen op het feit dat [naam eigenaar] een ondernemer is en dat hij als eigenaar van [naam horecagelegenheid] eerst telefonisch is benaderd over de vermeende werkzaamheden van appellant, waarna eerst de volgende dag de verklaring op schrift is gesteld en ondertekend. De Raad kent aan de latere verklaringen van [naam eigenaar] niet de betekenis toe die appellanten daaraan toegekend wensen te zien. Die verklaringen zijn eerst geruime tijd na de in het kader van het onderzoek afgelegde verklaring door hem afgelegd en zijn bovendien, hoewel korte tijd na elkaar geschreven, niet eensluidend. Ook de opgave van appellant zelf van de door hem gewerkte uren is in de loop van de procedure gewijzigd.
De Raad heeft kennisgenomen van de onjuiste vermelding in het onderzoeksoverzicht bij het rapport van 2 december 2002, dat appellant op 2 december 2002 door Molemans zou zijn gehoord. Bedoeld was het verhoor van [naam eigenaar]. Deze vergissing, die overigens niet is gemaakt in het rapport zelf, is reeds hangende de bezwaarschriftprocedure rechtgezet. De Raad ziet dan ook geen aanleiding het onderzoek als onzorgvuldig aan te merken.
De Raad verwerpt de stelling van appellanten dat de werkzaamheden slechts als hobby zouden moeten worden gezien. In dit verband is van belang dat appellant in het verleden als timmerman heeft gewerkt, dat het naar eigen opgave van appellant om gespecialiseerde werkzaamheden gaat en dat deze gedurende 40 uren zijn verricht in een commerciële horecagelegenheid.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad moet voor de toepassing van de Abw bij de vaststelling van de hoogte van inkomsten uit arbeid in beginsel worden uitgegaan van de inkomsten die uit de feitelijk verrichte werkzaamheden daadwerkelijk worden verworven dan wel kunnen worden verworven. Voor het in aanmerking nemen van een fictief inkomen bestaat ruimte, indien vaststaat dat de betrokkene aanspraak kan doen gelden op een bepaalde honorering, bijvoorbeeld ingevolge een geldende collectieve arbeidsovereenkomst of op basis van de Wet minimumloon en vakantiebijslag en hij die ten onrechte niet ontvangt, als de hoogte van de ontvangen inkomsten niet kan worden vastgesteld, of als tegenover het verrichten van arbeid geen dan wel zo’n lage beloning staat dat van een reële betaling voor die arbeid geen sprake is.
Naar het oordeel van de Raad bestaat in het geval van appellanten voldoende grond om bij de beoordeling van de vraag of zij in de periode van 1 april 2002 tot en met 31 mei 2002 over voldoende middelen beschikten, mede een fictief inkomen in aanmerking te nemen. De werkzaamheden van appellant dienen immers te worden aangemerkt als productieve arbeid die in het maatschappelijk verkeer een economische waarde vertegenwoordigt. Die waarde kan als regel worden gesteld op het geldende minimumloon, zoals gedaagde ook heeft gedaan bij de nadere vaststelling van het teruggevorderde bedrag in het besluit van 27 juni 2003. De Raad ziet geen aanleiding om in het onderhavige geval van die waardebepaling af te wijken.
Gedaagde heeft derhalve het recht van appellanten op bijstand over de periode van 1 april 2002 tot en met 31 mei 2002 met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw terecht herzien. Van dringende redenen om van herziening af te zien, is de Raad niet gebleken.
Hiermee is gegeven dat over die periode is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde gehouden was over te gaan tot terugvordering van de over die periode ten onrechte gemaakte kosten van bijstand. Van dringende redenen om van terugvordering af te zien, is de Raad evenmin gebleken.
De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. W.I. Degeling als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Polderman-Eelderink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 november 2005.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.