ECLI:NL:CRVB:2005:AU6266

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/3055 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijzondere bijstand voor legeskosten bij verlenging verblijfsvergunning

In deze zaak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. J.L. Crutzen, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Maastricht, waarin zijn aanvraag voor bijzondere bijstand in de legeskosten voor de verlenging van de verblijfsvergunning van zijn echtgenote was afgewezen. De aanvraag was oorspronkelijk ingediend op 23 juni 2003 en afgewezen op 14 augustus 2003. Het bezwaar tegen deze afwijzing werd op 7 oktober 2003 ongegrond verklaard door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen, gedaagde in deze procedure.

Tijdens de zitting op 27 september 2005 was appellant niet aanwezig, maar gedaagde werd vertegenwoordigd door mr. H.J.A. Bertholet. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, waarbij werd gekeken naar artikel 39 van de Algemene bijstandswet (Abw). Appellant stelde dat de legeskosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden, omdat deze kosten onverwachts waren verhoogd en jaarlijks terugkeren. De Raad oordeelde echter dat de door appellant aangevoerde omstandigheden niet als bijzonder konden worden aangemerkt. De legeskosten werden gezien als incidenteel voorkomende noodzakelijke kosten van het bestaan, die appellant in beginsel uit de bijstandsnorm dient te voldoen.

De Raad concludeerde dat gedaagde terecht had gesteld dat er geen bijzondere omstandigheden waren die recht gaven op de gevraagde bijstand. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel van appellant werd eveneens afgewezen, omdat de gevallen die hij aanhaalde niet vergelijkbaar waren. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, met de opmerking dat deze op enkele punten een onjuiste toetsingsmaatstaf had gehanteerd, maar dat dit de uitkomst niet veranderde. De Raad besloot het hoger beroep van appellant niet te honoreren en bevestigde de eerdere uitspraak zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

04/3055 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. J.L. Crutzen, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 3 mei 2004, reg.nr. 03/1606 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 27 september 2005, waar appellant - met voorafgaand bericht - niet is verschenen en gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. H.J.A. Bertholet, werkzaam bij de gemeente Heerlen.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant heeft op 23 juni 2003 een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand in de legeskosten in verband met de verlenging van de verblijfsvergunning van zijn echtgenote.
Deze aanvraag is afgewezen bij besluit van 14 augustus 2003.
Bij besluit van 7 oktober 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 14 augustus 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft rechtbank het beroep tegen het besluit van 7 oktober 2003 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt naar aanleiding daarvan tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 39, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) heeft de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voor zover deze niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, bedoeld in hoofdstuk IV, afdeling 1, paragraaf 2 en 3, van de Abw, en de aanwezige draagkracht.
Appellant meent, anders dan gedaagde, dat de legeskosten in zijn geval voortvloeien uit bijzondere omstandigheden omdat deze kosten onverwachts extreem zijn verhoogd en deze kosten jaarlijks terugkeren. Daardoor heeft appellant naar zijn zeggen geen mogelijkheid gehad om voor deze kosten te reserveren.
De Raad is van oordeel dat de door appellant aangevoerde omstandigheden niet kunnen worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 39, eerste lid, van de Abw. De legeskosten behoren tot de incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan, welke kosten de betrokkene in beginsel uit de bijstandsnorm dient te voldoen. Appellant en zijn echtgenote ontvangen naar eigen zeggen reeds gedurende vijftien jaar een uitkering op bijstandsniveau, terwijl er ten tijde in geding geen aflossingsverplichtingen waren. Dat de legeskosten per 1 januari 2003 zijn verhoogd en de verblijfsvergunning in beginsel tijdelijk is (de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning van de echtgenote van appellant liep van 21 juni 2001 tot en met 12 augustus 2003), brengt naar het oordeel van de Raad niet mee dat appellant voor die kosten niet heeft kunnen reserveren, dan wel dat voor hem de mogelijkheid ontbrak om door middel van het afsluiten van een lening in die kosten te voorzien.
Gedaagde heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat in het geval van appellant geen sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 39, eerste lid, van de Abw.
Het door appellant gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet. Appellant heeft twee gevallen genoemd waarin gedaagde bijzondere bijstand in legeskosten heeft verleend. Gedaagde heeft tijdens de hoorzitting in het kader van de bezwaarschrift-procedure aangegeven dat de in die gevallen genomen toekenningsbesluiten achteraf bezien onjuist zijn. De Raad ziet geen grond om dat standpunt van gedaagde voor onjuist te houden. De enkele omstandigheid dat gedaagde in de desbetreffende gevallen ten onrechte bijzondere bijstand heeft verleend, brengt volgens vaste rechtspraak niet mee dat gedaagde ook in het geval van appellant gehouden is de gevraagde bijstand te verlenen.
De omstandigheid dat gedaagde inmiddels een beleid voert (dat terugwerkt tot 1 januari 2004) op grond waarvan legeskosten voor (verlenging van) een verblijfsvergunning in alle gevallen - wel - via de bijzondere bijstand worden vergoed, brengt voor gedaagde niet de gehoudenheid mee om dit beleid ook vóór 1 januari 2004 toe te passen. De Raad laat daarbij het rechtskarakter van dit beleid uitdrukkelijk in het midden.
Het hoger beroep slaagt niet.
De Raad merkt ten slotte nog op dat uit de overwegingen van de aangevallen uitspraak blijkt dat de rechtbank op een tweetal punten een onjuiste toetsingsmaatstaf heeft gehanteerd. Anders dan de rechtbank heeft aangenomen, komt - zoals de Raad al vaker heeft overwogen - het bevoegde bestuursorgaan ten aanzien van de vraag of sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan gelet op de tekst van artikel 39, eerste lid, van de Abw geen beoordelingsvrijheid toe. Tevens valt niet in te zien op grond waarvan de rechtbank aan het slot van haar beoordeling heeft geconcludeerd dat niet kan worden gezegd dat gedaagde “bij afweging van de in aanmerking komende belangen niet in redelijkheid tot (…) het besluit heeft kunnen”. Artikel 39, eerste lid, van de Abw houdt immers een zogenoemde gebonden bevoegdheid in; van enige beleidsvrijheid voor het bevoegde bestuursorgaan is dan ook evenmin sprake.
De aangevallen uitspraak komt derhalve met verbetering van de gronden voor bevestiging in aanmerking.
Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. W.I. Degeling als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Polderman-Eelderink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 november 2005.
(get.) Th.G.M. Simons.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.
MvK08115