ECLI:NL:CRVB:2005:AU6137

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5586 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring bezwaarschrift en terugvordering WAO-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de niet-ontvankelijk verklaring van zijn bezwaarschrift door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Appellant ontving een WAO-uitkering die over een bepaalde periode onverschuldigd was betaald. De gedaagde instantie heeft appellant in totaal € 14.139,13 teruggevorderd, wat leidde tot bezwaar van appellant. De rechtbank heeft het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 12 maart en 15 april 2002 niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift te laat was ingediend. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn inkomen lager was dan door gedaagde was aangenomen, maar de Raad oordeelt dat appellant zijn stelling niet voldoende heeft onderbouwd.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt vast dat de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is aangevangen op de datum van verzending van de besluiten. De Raad concludeert dat er geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Appellant had de gelegenheid om zijn inkomen te onderbouwen, maar heeft dit nagelaten. De Raad oordeelt dat de aflossingscapaciteit van appellant correct is vastgesteld op basis van de door hem ingediende gegevens. De Raad bevestigt de beslissing van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

03/5586 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 12 maart 2002 (besluit 1) heeft gedaagde appellant meegedeeld dat zijn uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45% en sedert 22 december 1999 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, over de periode van 15 maart 1999 tot 31 december 2001 met toepassing van artikel 44 WAO wordt uitbetaald naar klassen van arbeidsongeschiktheid als voor de onderscheidene gedeelten van die periode nader aangegeven.
Bij besluit van 15 april 2002 (besluit 2) heeft gedaagde de aan appellant over de perioden van 29 maart 1999 tot en met 15 augustus 1999, 1 april 2000 tot en met 30 september 2000 en 16 juli 2001 tot en met 31 december 2001 (gedeeltelijk) onverschuldigd betaalde uitkeringen ingevolge de WAO tot een bedrag van € 14.139,13 van appellant teruggevorderd, onder overweging dat er geen dringende reden is om van terugvordering af te zien.
Bij besluit van 5 juni 2002 (besluit 3) heeft gedaagde de aflossingscapaciteit van appellant vastgesteld op € 420,43 per maand en verzocht voor 1 juli 2002 het eerste maandbedrag te betalen en de volgende betalingen maandelijks te verrichten steeds voor het einde van de maand als aflossing van de terugvordering.
Bij brief van 21 juni 2002 is namens appellant bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 5 juni 2002, 15 april 2002 en 12 maart 2002.
Bij besluit van 20 november 2002 heeft gedaagde de bezwaren van appellant tegen de besluiten 1 en 2 niet-ontvankelijk verklaard en het besluit van 5 juni 2002 herzien in die zin dat de beslagvrije voet is bepaald op € 810,60 en is vastgesteld dat de aflossingscapaciteit € 416,24 per maand bedraagt.
Bij uitspraak van 25 september 2003 (verzonden op 9 oktober 2003), nr. Awb 03-139 WAO, heeft de rechtbank Haarlem het beroep van appellant tegen het besluit van 20 november 2002 ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft S. Bos te Heerhugowaard op bij beroepschrift van 11 november 2003 (met bijlagen) aangevoerde gronden tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld. Bij brief van 25 november 2003 heeft de gemachtigde een correctie op zijn beroepschrift doorgegeven.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 22 januari 2004, ingezonden. Daarop is van de zijde van appellant gereageerd met een schrijven van 27 januari 2004.
Bij schrijven van 22 april 2005 zijn namens appellant de gronden van zijn hoger beroep aangevuld.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad gehouden op 30 september 2005, waar partijen – gedaagde met voorafgaand bericht – niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De besluiten 1 en 2.
Bij zijn besluit van 20 november 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen zijn besluiten van 12 maart 2002 en 15 april 2002 niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe is – kort samengevat – overwogen dat het bezwaarschrift van 21 juni 2002 te laat is ingediend terwijl de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is.
De rechtbank heeft de vraag of gedaagde terecht en op goede gronden het bezwaar tegen de besluiten 1 en 2 niet-ontvankelijk heeft verklaard bevestigend beantwoord. Daartoe heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de relevante wettelijke bepalingen, overwogen ervan uit te gaan dat de primaire besluiten op 12 maart 2002 respectievelijk 15 april 2002 zijn verzonden, zodat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is aangevangen op 13 maart 2002 respectievelijk 16 april 2002 en liep tot en met 23 april 2002 respectievelijk 27 mei 2002. De rechtbank heeft vervolgens geconcludeerd dat geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.
De Raad is evenals de rechtbank en op de door deze daarvoor aangegeven gronden van oordeel dat gedaagde het bezwaar van appellant tegen zijn besluiten van 12 maart 2002 en 15 april 2002 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd voegt de Raad aan het vorenoverwogene in de eerste plaats toe dat indien al aangenomen zou moet worden dat de consequenties van besluit 1 voor appellant niet aanstonds duidelijk zijn geweest, zulks niet meer kan worden gezegd na ontvangst van besluit 2. Dat ook appellant zich hiervan bewust is geweest blijkt uit zijn bezwaarschrift van 21 juni 2002 waarin hij opmerkt dat besluit 2 bij hem insloeg als een bom. Zoals gedaagde terecht heeft opgemerkt in zijn verweerschrift was op het moment van ontvangst door appellant van besluit 2 de bezwaartermijn van besluit 1 nog niet verstreken. Appellant had op dat moment nog tegen beide besluiten tijdig bezwaar kunnen maken. Geconstateerd moet worden dat hij dit heeft nagelaten. Ten tweede overweegt de Raad appellant niet te kunnen volgen in zijn stelling dat hij vanwege de ontvangen nabetaling tot de ontvangst van besluit 3 erop mocht vertrouwen dat de bij brief van 2 februari 2000 aangekondigde terugvordering op een vergissing berustte. Hierbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat genoemde nabetaling een uitvloeisel is geweest van de in het besluit van
24 januari 2000 vervatte herziening van appellants uitkering ingevolge de WAO met ingang van 22 december 1999 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en dat deze herziening – die volgde op de hernia-operatie van appellant op
24 november 1999 – geheel los staat van de door appellant zowel vóór als ook na die datum gegenereerde inkomsten uit arbeid. Het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel kan naar het oordeel van de Raad niet slagen nu dit te weinig gespecificeerd is.
Besluit 3.
Bij het bestreden besluit heeft gedaagde besluit 3 herzien in die zin dat de beslagvrije voet is bepaald op € 810,60 en dat is vastgesteld dat de aflossingscapaciteit € 416,24 per maand bedraagt.
De rechtbank heeft overwogen dat appellant zijn stelling dat zijn inkomen lager is dan door gedaagde is aangenomen niet heeft onderbouwd en dat, nu gedaagde is uitgegaan van het door appellant zelf opgegeven inkomen, niet kan worden geconcludeerd dat de aflossingscapaciteit onjuist is berekend.
Appellant heeft in hoger beroep onder meer aangevoerd dat hij in zijn aanvullend bezwaarschrift van 28 juni 2002 heeft gemeld dat zijn inkomen lager is dan het aanvankelijk door hem zelf opgegeven inkomen en dat derhalve de aflossingscapaciteit in besluit 3 was berekend op basis van onjuiste gegevens.
Hieromtrent merkt de Raad in de eerste plaats op dat gedaagde de aflossingscapaciteit van appellant heeft berekend aan de hand van een door appellant ingevuld inkomensformulier en dat hij het oordeel van gedaagde deelt dat appellant dit formulier op zeer summiere wijze heeft ingevuld. Zo heeft appellant vragen omtrent zijn woonlasten en bijzondere inkomsten en uitgaven onbeantwoord gelaten. Voorts heeft appellant geen gebruik gemaakt van de hem door gedaagde bij brief van 18 oktober 2002 – naar aanleiding van zijn aanvullend bezwaarschrift van 28 juni 2002 – geboden gelegenheid een nieuw inkomensformulier volledig in te vullen en dit binnen twee weken te retourneren. Gelet op deze omstandigheden kan naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat gedaagde ten onrechte in het bestreden besluit is uitgegaan van het inkomensformulier van 22 mei 2002.
Hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd heeft hij onvoldoende onderbouwd en laat de Raad om die reden buiten bespreking.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht een proceskostenveroordeling uit te spreken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. H.J. Simon en mr. J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 november 2005.
(get.) J. Janssen.
(get.) J.E. Meijer.
MR