ECLI:NL:CRVB:2005:AU6130

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4593 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en WAO-schatting

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante, die als agrarisch medewerkster werkte tot zij zich op 11 januari 2001 ziek meldde vanwege vermoeidheidsklachten. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, die haar een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) had geweigerd. De weigering was gebaseerd op de conclusie dat haar mate van arbeidsongeschiktheid na de wachttijd van 52 weken minder dan 15% bedroeg.

De Raad heeft de zaak behandeld op 23 september 2005, waarbij appellante en haar gemachtigde niet verschenen. Gedaagde was vertegenwoordigd door mr. C. Roele. De verzekeringsarts M.C. Groenewoud had appellante op 8 maart 2002 onderzocht en op basis van zijn bevindingen een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. Groenewoud concludeerde dat appellante in staat was om 40 uur per week te werken, met beperkingen voor zware lasten en langdurig staan.

Appellante betwistte deze conclusie en voerde aan dat zij meer beperkingen had dan vastgesteld. De Raad oordeelde dat de door gedaagde opgestelde FML zorgvuldig was en dat er geen onjuistheden waren geconstateerd in het onderzoek van de verzekeringsarts. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Alkmaar, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard. De Raad concludeerde dat appellante medisch gezien niet meer beperkt was dan door gedaagde was vastgesteld en dat de aangevallen uitspraak bevestigd moest worden.

Uitspraak

03/4593 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 24 juli 2002 heeft gedaagde geweigerd appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen op de grond dat appellantes mate van arbeidsongeschiktheid na ommekomst van de wachttijd van 52 weken minder dan 15% bedraagt.
Bij besluit van 2 december 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar gericht tegen het besluit van 24 juli 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank Alkmaar heeft bij uitspraak van 2 september 2003, geregistreerd onder nummer WAO 03/17, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Op bij beroepschrift van 16 september 2003 (met bijlagen) aangevoerde gronden heeft P.J. Reeser, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, namens appellante hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift (met bijlage) ingediend.
Bij schrijven van 23 juli 2004 (met bijlage) heeft de gemachtigde van appellante aanvullende stukken ingebracht. Bij schrijven van 13 augustus 2004 (met bijlage) heeft gedaagde daarop een reactie gegeven.
Desgevraagd heeft gedaagde de Raad enige stukken met een arbeidskundige inhoud doen toekomen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 23 september 2005, waar appellante en haar gemachtigde - zonder kennisgeving - niet zijn verschenen. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. C. Roele, werkzaam bij het Uitvoerings-instituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Appellante was werkzaam als agrarisch medewerkster voor 37,5 uur per week, totdat zij zich op 11 januari 2001 ziek meldde wegens vermoeidheidsklachten.
De verzekeringsarts M.C. Groenewoud heeft appellante op 8 maart 2002 op zijn spreekuur gezien en mede op basis van een telefonisch onderhoud met appellantes behandelend klinisch psycholoog J. Timmer een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. Naar Groenewouds mening is appellante in staat 40 uur per week te werken, verdeeld over 5 dagen. Appellante is beperkt geschikt geacht voor het hanteren van zware lasten en langdurig staan.
Appellante is van mening dat zij meer beperkingen heeft dan door de verzekeringsarts is aangenomen. Ook stelt zij dat zij niet in staat is acht uur per dag te werken. Zij kan hooguit vier uur per dag werken. Daarna moet zij rusten/slapen. Appellante verwijst naar de brief van de arts J.M. Zuijdam d.d. 21 februari 2003, die stelt dat appellante op dat moment halve dagen kan werken, naar de brieven van de psycholoog/orthopedagoog
drs. S. Brosens, d.dis. 17 maart 2003, 6 januari 2003, 2 september 2001 en
27 februari 2001, waarin zij verklaart dat appellante het aantal uren dat ze werkzaam is niet kan uitbreiden en naar het appellante betreffende medisch journaal van haar huisarts Y. Hiemstra.
Nu de gemachtigde van appellante bij schrijven van 3 maart 2005 heeft aangegeven dat hij in de arbeidskundige component geen wezenlijk feilen heeft kunnen onderkennen en ook de Raad hier, met inachtneming van het bepaalde in art. 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), geen onjuistheden in heeft geconstateerd wordt het geschil beheerst door de vraag of appellante per 11 januari 2002 medisch gezien meer beperkt was dan vanwege gedaagde is vastgesteld.
De Raad beantwoordt die vraag evenals de rechtbank ontkennend. Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde bij het opstellen van de FML in voldoende mate rekening gehouden met de klachten van appellante. Niet gebleken is dat het door de verzekerings-arts ingestelde onderzoek onzorgvuldig, onvolledig of anderszins ondeugdelijk is geweest en/of dat de door deze arts opgestelde FML niet met dat resultaat spoort. De van de zijde van appellante overgelegde (medische) stukken maken dat niet anders. De Raad overweegt hiertoe dat de brieven van Zuijdam en Brosens, voornoemd, geen betrekking hebben op de hier in geding zijnde datum van 11 januari 2002. Bovendien zijn de stellingen dat appellante slechts halve dagen kan werken gebaseerd op appellantes werkzaamheden als paardenverzorgster. Gedaagde is bij het selecteren van functies uitgegaan van veel lichtere functies, waarvan niet aannemelijk gemaakt is dat appellante deze niet voltijds kan verrichten. Bij de brieven van Brosens merkt de Raad overigens nog op dat het stukken van een niet-medicus betreffen en dat haar conclusies gebaseerd zijn op appellantes eigen klachtenbeleving. Ook uit het medisch journaal dat door appellantes huisarts is overgelegd blijkt niet dat appellante meer of anders beperkt is dan door gedaagde is aangenomen.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. J. Brand als leden in tegenwoordigheid van mr. A.C.W. van Huussen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 november 2005.
(get.) J. Janssen.
(get.) A.C.W. van Huussen.
MH