[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft op bij beroepschrift van 17 juli 2004 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een tussen partijen gegeven uitspraak van de rechtbank `s-Hertogenbosch van 15 juni 2004, nr. 04/169 WSFBSF.
Door gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Nadien heeft appellante haar standpunt nog nader toegelicht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 23 september 2005. Aldaar is appellante (zoals tevoren was bericht) niet verschenen. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door haar gemachtigde mr. drs. E.H.A. van den Berg, werkzaam bij de Informatie Beheer Groep.
Uit de voorhanden zijnde gegevens leidt de Raad af dat gedaagde per 1 augustus 2003 studiefinanciering aan appellante heeft toegekend in de vorm van een basisbeurs en een OV-studentenkaart voor een door appellante met ingang van die datum aangevangen voltijdse vierjarige middenkaderopleiding aan het Regionaal opleidingen centrum te Eindhoven.
Bij formulier Wijzigingen student, gedateerd 7 december 2003, heeft appellante aan gedaagde gemeld dat zij per 27 november 2003 door het Regionaal opleidingen centrum te Eindhoven is uitgeschreven. Verder heeft appellante op 8 december 2003 de aan haar toegekende OV-studentenkaart ingeleverd.
Hierop is bij besluit van 19 december 2003 de eerdere toekenning van studiefinanciering aan appellante door gedaagde herzien, in die zin dat haar recht op studiefinanciering met ingang van 1 december 2003 is beëindigd. In verband daarmee is € 54,03 te veel uitbetaalde toelage teruggevorderd. Daarnaast is ten laste van appellante een vordering wegens onterecht bezit van de OV-studentenkaart vastgesteld van € 68,-.
Het bezwaar dat appellante hiertegen heeft ingediend, is bij besluit van 30 januari 2004 (hierna: het bestreden besluit) door gedaagde ongegrond verklaard. Daartoe is onder meer verwezen naar artikel 3.27 van de Wet studiefinanciering 2000 (hierna: WSF 2000).
Bij uitspraak van 15 juni 2004 heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch het door appellante tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich daarmee niet kunnen verenigen. Daartoe is door appellante in hoger beroep in essentie aangevoerd dat zij ervoor gekozen heeft om de OV-studentenkaart niet binnen vijf werkdagen na beëindiging van haar recht op studiefinanciering in te leveren, omdat zij serieus heeft overwogen om vanaf 1 december 2003 verder te studeren aan het Regionaal opleidingen centrum te Breda. Pas in het weekeinde van 6 op 7 december 2003 heeft zij besloten om hiervan af te zien. Het in een geval als het onderhavige vaststellen van een vordering wegens het niet tijdig inleveren van de OV-studentenkaart getuigt, aldus appellante, van een onnodig starre en formele opstelling.
De Raad overweegt als volgt.
In artikel 3.27, eerste lid, van de WSF 2000 is - voor zover hier van belang - bepaald dat de studerende verplicht is de OV-studentenkaart in te leveren uiterlijk op de vijfde werkdag nadat zijn recht op studiefinanciering is beëindigd.
Ingevolge artikel 3.27, vierde lid, van de WSF 2000 is het eerste lid niet van toepassing met betrekking tot een periode ten aanzien waarvan degene aan wie de OV-studentenkaart is toegekend, aantoont dat het niet tijdig inleveren van de kaart hem op geen enkele wijze kan worden toegerekend.
Naar het oordeel van de Raad is in de (hoger) beroepszaak van appellante niet van een dergelijke overmachtsituatie gebleken.
Bij niet tijdig inleveren van de OV-studentenkaart is degene aan wie de kaart is verstrekt ingevolge artikel 3.27, derde lid, van de WSF 2000 voor het nog resterende deel van de geldigheidsduur ervan een bedrag van € 68,- per halve kalendermaand of deel daarvan verschuldigd.
De wet voorziet niet in de mogelijkheid om in een geval als het onderhavige van deze dwingendrechtelijke bepaling af te wijken.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep van appellante geen doel treft, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.C.W. van Huussen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 november 2005.
(get.) A.C.W. van Huussen.