[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde mede verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. E.J. Dennekamp, werkzaam bij Juridisch advies Dennekamp, op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 28 augustus 2003, reg. nr. SBR 02/1863, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geschil is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 7 oktober 2005, waar partijen – met kennisgeving – niet zijn verschenen.
Appellant is vanaf 16 juni 1997 via een uitzendbureau werkzaam geweest als receptioniste/telefoniste op een makelaarskantoor gedurende ongeveer 40 uur per week. Op 25 augustus 1997 heeft zij deze werkzaamheden wegens lage rugklachten gestaakt. Vanaf januari 1998 heeft appellante na een auto-ongeval klachten van de nek en de linkerarm. Een verzekeringsarts van gedaagde heeft in juni 1998 geconcludeerd dat appellante toen geen duurzaam benutbare mogelijkheden ten aanzien van het verrichten van arbeid had. Gedaagde heeft vervolgens met ingang van 24 augustus 1998 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aan appellante toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
In mei 2000 is appellante onderzocht door een verzekeringsarts van gedaagde die tot de slotsom is gekomen dat appellante op grond van een whiplash-trauma aangewezen was op werkzaamheden die niet nek- en rugbelastend zijn en waarbij rekening wordt gehouden met haar cognitieve beperkingen. Tevens is een belastbaarheidspatroon opgesteld. Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige toen geconcludeerd dat appellante in staat was diverse functies te verrichten leidend tot een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15%. Deze rapportage heeft niet geleid tot de intrekking van de aan appellante toegekende WAO-uitkering, omdat appellante in juli 2000 opnieuw betrokken was geweest bij een verkeersongeval, waardoor haar klachten waren toegenomen.
In het jaar 2001 heeft een verzekeringsarts van gedaagde appellante enkele keren gezien op het spreekuur. Na kennisneming van informatie verkregen van de behandelend neuroloog en een op verzoek van gedaagde opgestelde rapportage over appellante van OCA Nederland, is de verzekeringsarts toen tot de conclusie gekomen dat voor appellante als gevolg van het whiplash-trauma beperkingen gelden ten aanzien van het verrichten van arbeid. Het in mei 2000 opgestelde belastbaarheidspatroon achtte de verzekeringsarts in grote lijnen nog actueel, zij het dat daarin enkele wijzigingen zijn aangebracht en dat een arbeidsurenbeperking is aangenomen tot 20 uur per week. Voorts heeft de verzekeringsarts appellante verwezen naar DBC Nederland B.V. voor een multidisciplinaire training. Hierop is een arbeidskundige beoordeling gevolgd, volgens welke er met inachtneming van de vastgestelde beperkingen sprake is van geschiktheid van appellante tot het vervullen van een aantal functies, leidend tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 50%.
Bij besluit van 16 april 2002 heeft gedaagde de aan appellante toegekende WAO-uitkering met ingang van 7 juni 2002 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. De namens appellante tegen dit besluit aangevoerde bezwaren zijn bij beslissing op bezwaar van 30 juli 2002 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij is verwezen naar een rapportage van een bezwaarverzekeringsarts.
De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, overwegende dat er geen aanleiding is de conclusie van de verzekeringsarts voor onjuist te houden, nu niet is gebleken dat deze arts de belastbaarheid van appellante heeft overschat. Voorts is overwogen dat uit de medische informatie niet blijkt dat de behandelende sector appellante verdergaand beperkt acht dan zoals is vastgesteld door de verzekeringsarts. Daarbij is door de rechtbank met name ingegaan op het namens appellante overgelegde rapport van de neuroloog prof. dr. L.J. Kappelle. Ten slotte heeft de rechtbank geconcludeerd dat niet is gebleken dat de functies van assistente consultatie bureau, telefoniste receptioniste en receptionist, niet geschikt zijn te achten voor appellante. Daarbij is ten aanzien van de markeringen bij deze functies aangegeven dat voldoende is gemotiveerd waarom deze functies ondanks de markeringen geschikt zijn te achten voor appellante.
Namens appellante is in hoger beroep met name aangevoerd dat gedaagde en de rechtbank ten onrechte geen rekening hebben gehouden met de bevindingen van DBC Nederland B.V. en dat voor haar meer psychische beperkingen gelden dan gedaagde heeft aangenomen. Voorts is aangevoerd dat de markeringen bij de voorgehouden functies onvoldoende zijn gemotiveerd en dat appellante niet geschikt kan worden geacht deze functies te vervullen.
De Raad overweegt het volgende.
Tussen partijen is in geschil of gedaagde de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 7 juni 2002 terecht heeft vastgesteld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55%. Ten aanzien van dit geschilpunt is de Raad niet tot een ander standpunt kunnen komen dan de rechtbank en stelt hij zich achter de in de aangevallen uitspraak gebezigde overwegingen. Naar aanleiding van het in hoger beroep aangevoerde merkt de Raad nog het volgende op.
De medische beoordeling van de voor appellante geldende beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid heeft naar het oordeel van de Raad op een zorgvuldige wijze plaats gevonden, waarbij in het belastbaarheidspatroon in voldoende mate rekening is gehouden met de medische klachten van appellante. De Raad acht in dit verband van belang dat de verzekeringsarts zorgvuldig onderzoek heeft verricht en daarbij informatie heeft ingewonnen bij de behandelend neuroloog van appellante voordat tot een vaststelling van de belastbaarheid van appellante is overgegaan. Voorts vermag ook de Raad uit de namens appellante in beroep overgelegde rapportage van prof. Kappelle niet af te leiden dat sprake is van meer of andere afwijkingen bij appellante, dan waarmee de verzekeringsarts rekening heeft gehouden, welke zouden nopen tot het aannemen van meer of andere beperkingen. Ook uit de informatie van DBC Nederland B.V. blijkt niet van dergelijke afwijkingen. De Raad wijst er in dit verband nog op dat de activiteiten van DBC Nederland B.V. er niet op gericht waren de voor appellante geldende beperkingen nader vast te stellen, maar gericht waren op reïntegratie in een werksituatie. In hoger beroep zijn door of namens appellante ten slotte geen medische of andere gegevens overgelegd, waaruit afgeleid kan worden dat meer beperkingen voor haar dienen te gelden.
Verder is ook de Raad van oordeel dat appellante, rekening houdend met de vastgestelde beperkingen, in staat moet worden geacht de drie haar voorgehouden functies van assistente consultatie bureau, telefoniste receptioniste en receptionist te vervullen. De bezwaarverzekeringsarts en de arbeidsdeskundige van gedaagde hebben naar ’s Raads oordeel in hun rapportage van 29 oktober 2002 overtuigend gemotiveerd dat deze functies ondanks diverse markeringen geschikt zijn te achten voor appellante. De Raad merkt hierbij nog op dat deze functies weliswaar enkele markeringen kennen ten aanzien van psychisch belastende factoren, maar dat geen sprake is van een cumulatie van psychisch belastende factoren ten aanzien van onderdelen waarop appellante beperkt belastbaar is geacht. Voorts geldt voor het merendeel van de psychisch belastende factoren dat zij slechts incidenteel voorkomen. Hetgeen namens appellante verder omtrent deze functies is aangevoerd heeft de Raad ten slotte niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Beslist wordt mitsdien als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 november 2005.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) J.J.B. van der Putten.