[appellant], wonende te [woonplaats] (Spanje), appellant
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat te Amsterdam, op bij (aanvullend) beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 augustus 2003, nr. 02/922 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Bij brief gedateerd 2 augustus 2004 heeft gedaagde een kopie van een nieuwe beslissing op bezwaar van 28 juli 2004 - voorzien van bijlagen - in het geding gebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 23 september 2005, waar appellant is verschenen bij zijn gemachtigde mr. De Roy van Zuydewijn voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen mr. R. Sowka, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Appellant, geboren op 8 juni 1944 en in het bezit van de Spaanse nationaliteit, is per 1 juli 1997 uitgevallen in zijn werk als zeeman op de grote vaart in verband met hartklachten. Appellant was in dienst bij [werkgeefster] te Amsterdam. Vanuit Spanje heeft appellant bij formulier gedateerd 23 juni 1998 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aangevraagd. Door gedaagdes verzekeringsarts L.J. Schaap is aan het Spaanse orgaan verzocht om middels de formulieren E 213 en 214 over appellants medische beperkingen en zijn, als gevolg van die beperkingen verminderde, resterende arbeidscapaciteiten te rapporteren.
Bij besluit van 25 februari 1999 is aan appellant per 1 juli 1998 een voorschot op zijn WAO-uitkering toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Appellant is in Spanje onderzocht door de arts A. Pereira Poza, die daarover op 4 maart 1999 aan gedaagde heeft gerapporteerd. Uit de rapportage blijkt onder meer dat appellant in juli 1997 opgenomen is geweest wegens inspanningsangina. Die inspanningsangina was er ten tijde van het onderzoek nog steeds. In oktober 1998 is een catheterisatie verricht. Uit het catheterisatierapport kwam naar voren dat er bij appellant sprake is van: “één lichte verwijding van het linker ventrikel met een algemene hypokinese. De arteria coronaria vertonen geen afwijkingen van betekenis. Controle bij cardiologie moet worden voortgezet”. Appellant wordt tijdelijk arbeidsongeschikt geacht. Pereira Poza concludeert dat appellant blijvend arbeidsongeschikt is voor arbeid die matige of zware inspanningen met zich brengt.
Op basis van de uit Spanje ontvangen gegevens rapporteert op 4 juni 1999 de verzekeringsarts R.J.A.M. van Eldijk. Appellant wordt niet meer geschikt geacht voor zijn eigen werk. Wel wordt hij geschikt bevonden voor werkzaamheden aan land, mits in fysieke en mentale zin niet te enerverend in regelmatige werktijden. Het door Van Eldijk opgestelde belastbaarheidspatroon vermeldt onder meer een urenbeperking tot 40 uur per week en 8 uur per dag, alsmede een beperking ten aanzien van wisselende diensten. De arbeidsdeskundige E. Hallie selecteert op die basis voor appellant passende functies. De mediane loonwaarde wordt door hem berekend op f 2.792,-. Afgezet tegen een maatmaninkomen van f 5.305,- concludeert Hallie tot een arbeidsongeschiktheidspercentage van 47,3 en derhalve indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 45 tot 55%.
Bij brief van 2 juli 1999 is de uitkomst van de schatting, inclusief de aan de schatting ten grondslag gelegde functies, aan appellant medegedeeld. Bij besluit van 8 juli 1999 is aan appellant medegedeeld dat hij met ingang van 30 juni 1998 recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Opgemerkt wordt dat de voorschotten die zijn verstrekt tot 1 juli 1999 niet worden teruggevorderd. Daarnaast blijkt uit het besluit van 8 juli 1999 dat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid (ook) is beoordeeld per 1 juli 1999 (eerstejaars herbeoordeling). Medegedeeld wordt dat appellant per genoemde datum ongewijzigd 45 tot 55% arbeidsongeschikt is.
Bij schrijven gedateerd 28 juli 1999 is namens appellant tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij schrijven van 19 september 1999 zijn namens appellant de gronden van het bezwaar aangevuld. Opgemerkt wordt primair dat appellant niet op de hoogte is gesteld van de voor hem geldende beperkingen. Daarnaast wordt bezwaar gemaakt tegen de indeling in de klasse 45 tot 55% met terugwerkende kracht per einde wachttijd. De vastgestelde beperkingen worden niet in overeenstemming geacht met de in Spanje vastgestelde beperkingen. Verder zouden de geselecteerde functies niet geschikt zijn voor appellant. Tijdens de hoorzitting op 15 oktober 1999 is namens appellant opgemerkt dat zijn medische toestand verslechterd is. Ter adstructie hiervan wordt informatie uit de curatieve sector verstrekt. Gemachtigde vraagt zich af of er voldoende gegevens zijn om het oordeel per einde wachttijd te kunnen afgeven, nu het medisch onderzoek pas in maart 1999 heeft plaatsgevonden.
Bij brief van 15 oktober 1999 heeft de bezwaarverzekeringsarts Cramer aan A. Pereira Poza het rapport van de behandelend cardioloog van 22 februari 1999, alsmede het rapport van de catheterisatie opgevraagd. Deze stukken waren niet gevoegd bij het rapport van Pereira Poza van 4 maart 1999. Bij brief van 27 januari 2000 zijn deze stukken aan appellants gemachtigde toegezonden. Hierop is namens appellant bij brief van 1 februari 2000 gereageerd.
Cramer rapporteert op 4 februari 2000 dat er geen verschil van inzicht bestaat over de medische klachten van appellant. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat appellant geen benutbare mogelijkheden heeft. Afgezien van het item tillen, dat door hem wordt aangescherpt, kan Cramer zich vinden in het op 4 juni 1999 opgestelde belastbaarheidspatroon.
De arbeidsdeskundige R.F. Meere rapporteert op 15 februari 2000 dat het maatmaninkomen onjuist is vastgesteld. Het maatmaninkomen per einde wachttijd bedraagt f 4.558,67 bruto per maand bij een werkweek van 38 uur (f 29,51 per uur). De aan-scherping van het belastbaarheidpatroon is niet van invloed op de geschiktheid van de geselecteerde functies. Op basis van een mediane loonwaarde van f 17,29 concludeert Meere tot een arbeidsongeschiktheidspercentage per einde wachttijd van 41,4. Bij brief van 17 maart 2000 is appellants gemachtigde in de gelegenheid gesteld te reageren op de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts en bezwaararbeidsdeskundige.
Bij besluit van 31 maart 2000, hierna: het bestreden besluit, is het bezwaar ongegrond verklaard. Opgemerkt wordt onder meer dat indien het maatmaninkomen bij de primaire beoordeling juist was vastgesteld appellant per einde wachttijd zou zijn ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 35 tot 45%. Gedaagde merkt verder op dat in bezwaar niet ten nadele van appellant mag worden teruggekomen op het besluit van 8 juli 1999; daarom is besloten appellants uitkering per toekomende datum te corrigeren. De verlaging naar 35 tot 45% zal worden geëffectueerd per 18 mei 2000.
In beroep zijn namens appellant de in bezwaar geuite grieven herhaald. Verder wordt betoogd dat het bestreden besluit in strijd is met het verbod van reformatio in peius. Dit wordt niet anders door de effectueringsdatum van de verlaging te stellen op 18 mei 2000, aldus de gemachtigde. Verder wordt opgemerkt dat de onderzoeksgegevens niet refereren aan de situatie per einde wachttijd. Op 30 juni 1998 was er geen sprake van een medische eindtoestand. De hartcatheterisatie moest nog plaatsvinden. Met betrekking tot de datum van 18 mei 2000 wordt opgemerkt dat deze datum te ver verwijderd is van de datum van het onderzoek. Namens appellant is een verklaring van de behandelende cardioloog ingebracht gedateerd 16 mei 2000. Volgens de bezwaarverzekeringsarts Cramer bevat dit stuk geen nieuwe medische gegevens.
De rechtbank heeft geoordeeld dat nu eerst in oktober 1998 een catheterisatie heeft plaatsgevonden er per einde wachttijd geen medische eindtoestand bestond. Volgens de rechtbank hoeven hieraan echter geen gevolgen te worden verbonden nu gedaagde appellant tot na einde wachttijd heeft uitbetaald als ware hij 80 tot 100% arbeids-ongeschikt. De grieven van appellant met betrekking tot reformatio in peius, de niet-correcte aanzegging, het belastbaarheidspatroon en de geschiktheid van de geselecteerde functies worden verworpen. Wel is het maatmaninkomen van appellant ten onrechte niet geïndexeerd naar de datum 18 mei 2000. Omdat dit mogelijk tot een hogere klasse zou kunnen leiden wordt het bestreden besluit vernietigd.
In hoger beroep is namens appellant primair betoogd dat ten onrechte appellant bij einde wachttijd niet is ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 80 tot 100%. Hierbij wordt verwezen naar de op dat moment noodzakelijke catheterisatie. De in eerdere instanties aangevoerde grieven worden gehandhaafd. Naast vernietiging van het bestreden besluit en de uitspraak van de rechtbank wordt, onder meer, vergoeding van rente gevorderd.
Gedaagde heeft, ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank, een nieuw besluit in het geding gebracht. Bij besluit van 28 juli 2004 is het bezwaar (wederom) ongegrond verklaard. Uit de bij dit besluit gevoegde rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige F.R. Meere blijkt dat het maatmaninkomen van appellant is geïndexeerd naar (tevens) 18 mei 2000. Meere heeft de geselecteerde functies geactualiseerd. Een tweetal functies is komen te vervallen. De loonderving bedraagt - op basis van een maatmaninkomen van f 31,44 en een resterende verdiencapaciteit van f 17,98 - 42,8%. Indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 35 tot 45% is derhalve aangewezen.
De Raad oordeelt als volgt.
Aangezien het besluit van 28 juli 2004, dat gedaagde heeft genomen ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank, aan het beroep van appellant niet geheel tegemoet komt, wordt ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dit beroep geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 28 juli 2004.
De Raad stelt vast dat bij appellant in oktober 1998 een hartcatheterisatie heeft plaatsgevonden. Op basis van de gegevens van na dit onderzoek heeft de beoordeling van appellants arbeidsmogelijkheden plaatsgevonden. De datum waarop de zogeheten wachttijd was verstreken en waarop de vaststelling van de mate van appellants arbeidsongeschiktheid betrekking heeft, is 30 juni 1998. Bij gedaagdes onderzoek is evenwel buiten beschouwing gebleven welke beperkingen voor appellant op die datum, dus vóór de hartcatheterisatie, van toepassing waren. Naar het oordeel van de Raad brengt dit mee dat de toekenning bij einde wachttijd van een WAO-uitkering berekend naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 45 tot 55% een valide medische grondslag ontbeert. Het feit dat aan appellant bij einde wachttijd bij wijze van voorschot een arbeidsongeschikt-heidsuitkering is uitbetaald berekend naar een mate van arbeidongeschiktheid van 80 tot 100% en dat dit voorschot wat betreft de periode tot 1 juli 1999 niet is teruggevorderd, doet daar, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, niet aan af. De Raad concludeert dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en daardoor een correcte motivering ontbeert. Nu de beoordeling per einde wachttijd geen stand houdt kan ook de effectuering van de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid per 18 mei 2000 geen stand houden.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de overige grieven van appellant geen bespreking behoeven.
De Raad concludeert dat de uitspraak van de rechtbank, zij het op andere gronden, voor bevestiging in aanmerking komt. Het beroep dat appellant geacht wordt te hebben ingesteld tegen het besluit van 28 juli 2004 slaagt.
Uit het hiervoor overwogene vloeit voort dat het bestreden besluit wordt vernietigd op grond van gebreken in de totstandkoming ervan en dat gedaagde een nader besluit dient te nemen. Daarom ligt het thans niet op de weg van de Raad om zich over mogelijke schade uit te spreken nu nog niet vaststaat hoe het nadere besluit zal gaan luiden.
Gedaagde zal bij het nemen van een nader besluit tevens aandacht moeten besteden aan de vraag in hoeverre er termen zijn om schade te vergoeden.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
Derhalve moet als volgt worden beslist.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep dat appellant geacht wordt te hebben ingesteld tegen het besluit van 28 juli 2004 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het gestorte recht van € 87,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 november 2005.
(get.) M.M. van der Kade.