04/3038 WSF en 05/4889 WSF
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij beroepschrift van 27 mei 2004 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen gegeven uitspraak van de rechtbank Arnhem van 23 april 2004, nr. 03/1265 WSFBSF (LJN: AP 2919).
Door gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 23 september 2005. Aldaar is appellant niet verschenen. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door haar gemachtigde mr. drs. E.H.A. van den Berg, werkzaam bij de Informatie Beheer Groep.
Uit de voorhanden zijnde gegevens leidt de Raad af dat aan appellant in het verleden op grond van de Regeling rijksstudietoelagen renteloze voorschotten zijn toegekend. Hierdoor heeft appellant een studieschuld opgebouwd.
Bij brief van 27 juni 2001 is door gedaagde aan appellant meegedeeld dat indien hij in 2002 evenals in voorgaande jaren niet meer dan het bedrag van zijn draagkracht af wil lossen op deze studieschuld, hij daartoe ingevolge de zogenoemde continuantenregeling geen afzonderlijk verzoek behoeft in te dienen, aangezien gedaagde de voor de berekening van zijn draagkracht benodigde gegevens zelfstandig bij de belastingdienst op zal vragen. Aangekondigd is daarbij dat appellant eind 2001 een nader bericht zal ontvangen inzake zijn voor 2002 berekende draagkracht.
Bij besluit van 6 januari 2002 is door gedaagde vastgesteld dat het totaal van de studieschuld van appellant op 1 januari 2002 € 14.490,84 bedroeg en dat appellant verplicht is in 2002 maandelijks € 1.207,57 van deze schuld af te lossen.
Bij formulier ‘Draagkrachtmeting 2002’ van 19 juli 2002 heeft appellant gedaagde verzocht om alsnog zijn draagkracht voor 2002 vast te stellen.
In reactie hierop heeft gedaagde bij besluit van 18 maart 2003 meegedeeld dat op basis van diens inkomen in het peiljaar 2000 is berekend dat de draagkracht van appellant in het kalenderjaar 2002 € 256,41 per maand bedraagt. Vervolgens heeft gedaagde de hoogte van de maandelijkse termijnen waarmee appellant in 2002 bedragen af moet lossen op zijn studieschuld met ingang van 1 augustus 2002 nader vastgesteld op de aldus berekende draagkracht.
Hiertegen is door appellant bij gedaagde een bezwaarschrift ingediend. Daarin is aangevoerd dat de maandelijkse termijnen waarmee appellant in 2002 bedragen af moet lossen op zijn studieschuld ten onrechte niet met ingang van een eerdere datum dan 1 augustus 2002 zijn verlaagd en dat zijn draagkracht op een te hoog bedrag is vastgesteld.
Deze bezwaren zijn bij besluit van 30 juli 2003 door gedaagde ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 april 2004 heeft de rechtbank Arnhem het door appellant tegen het besluit van 30 juli 2003 ingestelde beroep gegrond verklaard wat betreft de vaststelling van de hoogte van zijn draagkracht. Voor het overige is het beroep van appellant ongegrond verklaard.
Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 12 mei 2004 de hoogte van de maandelijkse termijnen waarmee appellant in 2002 bedragen af moet lossen op zijn studieschuld met ingang van 1 augustus 2002 alsnog vastgesteld op nihil.
Appellant heeft zich met het gedeeltelijk ongegrond verklaren van zijn beroep niet kunnen verenigen. Daartoe is door appellant in hoger beroep in essentie aangevoerd dat hij aanvankelijk heeft nagelaten om gedaagde uitdrukkelijk te vragen om zijn draagkracht over het kalenderjaar 2002 vast te stellen, aangezien hem bij brief van 27 juni 2001 door gedaagde is meegedeeld dat hij geen afzonderlijk verzoek in hoefde te dienen om daarvoor in aanmerking te komen. Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat hij reeds bij schrijven van 13 januari 2002 bezwaar heeft gemaakt tegen het bericht dat hij in 2002 maandelijks € 1.207,57 op zijn studieschuld diende af te lossen en dat gedaagde noch op dit bezwaar, noch op zijn schrijven van 4 september 2002 - waarbij een kopie is overgelegd van het bezwaar van 13 januari 2002 - heeft gereageerd.
De Raad overweegt als volgt.
Toen op 1 oktober 1986 de Wet op de studiefinanciering (WSF) in werking trad, was voor appellant de verplichting tot terugbetaling van de door hem ontvangen renteloze voorschotten nog niet aangevangen. Ingevolge de overgangsregeling van artikel 141 van de WSF, zoals dit artikel luidde volgens de wet van 22 juni 1988, Stb. 335, bracht dit met zich dat ten aanzien van de op appellant rustende verplichting tot terugbetaling van renteloze voorschotten de in de artikelen 42 tot en met 48 van de WSF neergelegde regeling inzake draagkrachtmeting van overeenkomstige toepassing werd.
Bij artikel 13.13 van de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000) is artikel 141 van de WSF met ingang van 14 juli 2000 gewijzigd, in die zin dat in het tweede lid van dat artikel alsnog ook de artikelen 41 en 49 van de WSF van overeenkomstige toepassing zijn verklaard. Ingevolge artikel 14.1, derde lid, van de WSF 2000 is het aldus gewijzigde artikel 141 van de WSF na 31 augustus 2000 van kracht gebleven.
In de derde volzin van artikel 42, derde lid, van de WSF is - voor zover hier van belang - bepaald dat indien een debiteur op of na 1 januari van enig jaar heeft verzocht zijn draagkracht voor dat kalenderjaar vast te stellen, de debiteur met ingang van de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin hij zijn verzoek heeft ingediend, gedurende het resterende gedeelte van dat kalenderjaar het bedrag van zijn draagkracht betaalt.
Ingevolge de zogenoemde hardheidsclausule is gedaagde bevoegd om van voornoemde wettelijke bepaling af te wijken indien en voor zover toepassing ervan leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard.
De Raad is in het onderhavige geval niet gebleken dat (onverkorte) toepassing van het bepaalde in de derde volzin van artikel 42, derde lid, van de WSF heeft geleid tot een onbillijkheid van overwegende aard op grond waarvan gedaagde niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren om toepassing te geven aan de hardheidsclausule.
Daartoe overweegt de Raad allereerst dat appellant reeds bij het uitblijven van het bij brief van 27 juni 2001 voor eind 2001 aangekondigde nadere bericht inzake zijn voor 2002 berekende draagkracht, of in elk geval kort na ontvangst van het besluit van 6 januari 2002, had kunnen constateren dat gedaagde er alsnog van uitging dat hij niet in aanmerking wilde komen voor draagkrachtmeting, zodat het ervoor gehouden moet worden dat appellant hetgeen hij eerst (bewijsbaar) heeft verzocht bij formulier ‘Draagkrachtmeting 2002’ van 19 juli 2002 in een veel eerder stadium had kunnen vragen. Nu appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij eerder dan in juli 2002 bij gedaagde heeft gereclameerd, kunnen de nadelige gevolgen daarvan niet met een beroep op de hardheidsclausule op gedaagde worden afgewenteld.
Overigens merkt de Raad op dat de stelling van appellant dat gedaagde noch op zijn bezwaar van 13 januari 2002, noch op het schrijven van 4 september 2002, waarin hij zich erover heeft beklaagd dat hij geen antwoord heeft ontvangen op zijn bezwaar voornoemd, heeft gereageerd feitelijke grondslag ontbeert. De Raad wijst in dit verband op het besluit van gedaagde van 18 maart 2003, waarin wel degelijk is gerefereerd aan het schrijven van appellant van 4 september 2002.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellant geen doel treft, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht een proceskostenveroordeling uit te spreken.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.C.W. van Huussen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 november 2005.
(get.) A.C.W. van Huussen.