[appellant], appellant, wonende te [woonplaats] en [appellante], appellante, wonende te [woonplaats],
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Delfzijl, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft mr. G. Meijer, advocaat te Veendam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 4 mei 2004, reg.nr. 03/445.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 27 september 2005, waar appellanten in persoon zijn verschenen, bijgestaan door mr. Meijer, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.E. Uijtermerk, werkzaam bij de gemeente Delfzijl.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvingen een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden.
Naar aanleiding van een melding dat appellant zich bezig houdt met de handel in auto’s heeft de sociale recherche van de gemeente Delfzijl een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 12 oktober 2000. De onderzoeksresultaten zijn voor gedaagde aanleiding geweest om bij besluit van 27 oktober 2000 het recht op bijstand van appellanten met ingang van
1 oktober 2000 in te trekken (lees: te beëindigen). Voorts heeft gedaagde bij besluit van 9 november 2000 het recht op bijstand van appellanten met ingang van 1 januari 1997 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 januari 1997 tot en met 30 september 2000 tot een bedrag van f 108.792,92 van hen teruggevorderd. Aan deze besluiten heeft gedaagde ten grondslag gelegd dat appellanten de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door aan gedaagde geen mededeling te doen van het feit dat appellant (meer) werkzaamheden heeft verricht in de autohandel dan hij aan gedaagde heeft opgegeven. Appellanten zijn hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de terugbetaling van de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand.
Bij besluit van 28 januari 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 27 oktober 2000 niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar tegen het besluit van 9 november 2000 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 28 januari 2003 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vervolgens vastgesteld dat appellanten het geschil hebben beperkt tot de intrekking van het recht op bijstand en de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 januari 1997 tot 1 februari 2000.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat de onderzoeksbevindingen zoals neergelegd in het rapport van 12 oktober 2000, onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellant over de gehele nog in geding zijnde periode op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht, waarvan hij geen mededeling heeft gedaan aan gedaagde. De Raad overweegt hiertoe als volgt.
Op 24 juni 1998 is door appellant, in verband met het feit dat hij in de Eemshaven is aangetroffen in een als geëxporteerd geregistreerd staande auto, tegenover de Koninklijke Marechaussee een verklaring afgelegd. Appellant heeft onder meer verklaard dat hij de betreffende auto op 15 mei 1998 heeft verkocht aan een bemanningslid van een Russisch schip, maar dat deze toen de auto wegens omstandigheden niet kon meenemen. Ook de kapitein van dat schip heeft via appellant een auto gekocht. Appellant verklaart voorts dat hij voor de bemiddeling in de verkoop van auto’s ongeveer 50 tot 100 dollar per keer verdient. Daarnaast verricht hij regelmatig hand- en spandiensten voor [betrokkene 1] die een autobedrijf in Delfzijl heeft. Hij maakt tegen een geringe vergoeding auto’s rijklaar. Daarnaast heeft appellant op 11 oktober 2000 tegenover de sociale recherche van de gemeente Delfzijl verklaard dat hij slechts een deel van zijn inkomsten heeft opgegeven aan de sociale dienst. Hij hield geen boekhouding bij. Door de Russen werd hij in dollars betaald, maar soms ook in sigaretten die hij weer verkocht. De laatste keer dat hij in auto’s heeft bemiddeld zou ongeveer twee tot drie jaar geleden zijn geweest. Vervolgens heeft hij ongeveer twee jaar hand- en spandiensten verricht voor [betrokkene 1]. Hij kreeg hiervoor onderdelen voor zijn auto. Vervolgens is hij in contact gekomen met [betrokkene 2] te Winschoten, waar hij “op de toko paste” en auto’s verkocht. Ten tijde van de verklaring is appellant werkzaam voor [betrokkene 3]. Hij verkoopt voor hem auto’s aan de Transportbaan te Winschoten.
Gelet op vorenstaande verklaringen en hetgeen ter zitting door appellant is verklaard, acht de Raad voldoende grondslag aanwezig om aan te nemen dat appellant in ieder geval vanaf 1 mei 1998 in betekenende mate op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht. Door van deze werkzaamheden geen melding te maken bij gedaagde zijn appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw niet naar behoren nagekomen, als gevolg waarvan het recht op bijstand van appellanten over de periode vanaf 1 mei 1998 niet (meer) kan worden vastgesteld. Gedaagde heeft het recht op bijstand vanaf 1 mei 1998 dan ook terecht ingetrokken. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw is de Raad niet gebleken.
Het rapport van 12 oktober 2000 bevat echter niet voldoende concrete gegevens voor het oordeel dat appellant ook in de periode voorafgaand aan 1 mei 1998 daadwerkelijk meer werkzaamheden heeft verricht dan hij reeds aan gedaagde had gemeld.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij het beroep tegen de intrekking ongegrond is verklaard, voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 28 januari 2003, voorzover dat ziet op de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 1 januari 1997 tot 1 mei 1998, wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), vernietigen. De Raad ziet vervolgens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het besluit van 9 november 2000 te herroepen voorzover dit ziet op de periode van 1 januari 1997 tot 1 mei 1998.
Nu het besluit tot intrekking niet onverkort in stand kan blijven, is daarmee tevens de grondslag aan de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 108.792,92 komen te ontvallen. De aangevallen uitspraak, voorzover daarbij het beroep tegen de terugvordering ongegrond is verklaard, kan dan ook niet in stand blijven. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad dat beroep gegrond verklaren en het besluit van 28 januari 2003 ook terzake van de terugvordering vernietigen. Gedaagde zal worden opgedragen terzake een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellanten, met inachtneming van deze uitspraak. Daarbij kan als uitgangspunt worden genomen dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw in dit geval is voldaan over de periode van 1 mei 1998 tot en met 30 september 2000. De Raad merkt in dit verband voorts op dat op grond van artikel 84, eerste lid, van de Abw zowel appellant als appellante gelden als belanghebbenden in de zin van artikel 81, eerste lid, van de Abw en op grond van artikel 84, derde lid, van de Abw hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de terugbetaling van de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand. Dit betekent dat één van de beide in de gezinsbijstand begrepen partners zich niet met vrucht kan beroepen op onbekendheid met de handelwijze of activiteiten van de ander. Ook in hetgeen overigens door appellanten is aangevoerd ziet de Raad geen gond aan te nemen dat er sprake is van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 28 januari 2003, voorzover dat betrekking heeft op de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 1 januari 1997 tot 1 mei 1998 en op de terugvordering;
Herroept het besluit van 9 november 2000, voorzover het de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 1 januari 1997 tot 1 mei 1998 betreft;
Bepaalt dat gedaagde met betrekking tot de terugvordering een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Delfzijl aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Delfzijl aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 133,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 november 2005.