ECLI:NL:CRVB:2005:AU5940

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/6107 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en zorgvuldigheid van medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Haarlem, waarin de herziening van zijn WAO-uitkering aan de orde is. Appellant, vertegenwoordigd door mr. V.J.M. Janszen, heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van 23 oktober 2003, waarin de rechtbank oordeelde dat het besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) om de WAO-uitkering van appellant te herzien, op een zorgvuldig medisch onderzoek was gebaseerd. De herziening vond plaats op basis van een beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant, die oorspronkelijk was vastgesteld op 80 tot 100%, maar met ingang van 17 juni 2002 was herzien naar 15 tot 25%.

De rechtbank oordeelde dat de betrokken verzekeringsartsen de medische beperkingen van appellant niet hadden onderschat en dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was uitgevoerd. In hoger beroep voerde appellant aan dat de verzekeringsarts niet in overeenstemming handelde met de oordelen van zijn behandelende specialisten en dat de functies die aan hem waren toegewezen niet relevant waren voor zijn medische klachten.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde het oordeel van de rechtbank. De Raad stelde vast dat de verzekeringsartsen de relevante medische gegevens van appellants huisarts en behandelende specialisten in hun beoordeling hadden betrokken. De Raad oordeelde dat er geen verplichting bestond voor de verzekeringsarts om inlichtingen bij de behandelende artsen in te winnen, tenzij de noodzaak daartoe aanwezig was. De Raad concludeerde dat de arbeidsongeschiktheidsschatting op een zorgvuldig medisch onderzoek berustte en dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank voor bevestiging in aanmerking kwam.

De Raad achtte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenveroordeling werd uitgesproken. De uitspraak werd gedaan op 4 november 2005.

Uitspraak

03/6107 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. V.J.M. Janszen, advocaat te Haarlem, op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Haarlem onder dagtekening 23 oktober 2003 tussen partijen gegeven uitspraak (reg. nr.: Awb 03-368 WAO), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft bij schrijven van 20 februari 2004 van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 7 oktober 2005, waar appellant is verschenen in persoon, bijgestaan door mr. Janszen, voornoemd, als zijn raadsman, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr. J.B. van der Horst, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Voor een uitvoerig overzicht van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar hetgeen de rechtbank daaromtrent in rubriek 2 van de aangevallen uitspraak, gelet op de gedingstukken met juistheid, heeft weergegeven. De Raad volstaat hier met de vermelding dat gedaagde bij het thans bestreden op bezwaar genomen besluit van 4 november 2002 het besluit van 24 april 2002 heeft gehandhaafd, waarbij de aan appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) verleende uitkering, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 17 juni 2002 is herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak (samengevat) als haar oordeel gegeven dat het bestreden besluit steunt op een voldoende en zorgvuldig medisch onderzoek en dat gedaagde, in navolging van de betrokken (bezwaar)verzekeringsartsen, de voor appellant geldende medische beperkingen tot het verrichten van arbeid niet heeft onderschat. Met betrekking tot de arbeidskundige aspecten heeft de rechtbank geoordeeld dat haar niet was gebleken dat de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant niet op goede gronden zou berusten.
In hoger beroep heeft appellant doen aanvoeren dat de beoordeling van de verzekeringsarts niet in overeenstemming is met die van de behandelende specialisten en dat de meerderheid van de geduide functies niet in voldoende mate is gebaseerd op zijn medisch/psychische klachten, respectievelijk niet relevant is. Ter zitting heeft appellant nog doen aanvoeren dat hij zorg gedragen heeft voor inlichtingen van de behandelende specialisten en dat de (bezwaar)verzekeringsarts ten onrechte heeft nagelaten deze in te winnen. Om deze redenen acht appellant het hiervoor vermelde oordeel van de rechtbank onjuist.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de arbeidsongeschiktheids-schatting op een zorgvuldig medisch onderzoek berust.
Aan de aan het besluit van 24 april 2002 ten grondslag gelegde verzekerings-geneeskundige rapportage valt te ontlenen dat informatie van appellants huisarts P.W.J. Hamstra bij de medische oordeelsvorming is betrokken en dat de medische beperkingen van appellant, rekening houdend met die inlichtingen, zijn vastgesteld. In de bezwaarfase van de besluitvorming heeft appellant zorggedragen voor een verklaring van zijn huisarts van 30 mei 2002. De bezwaarverzekeringsarts W. Ruitenberg heeft daarop zelfstandig inlichtingen ingewonnen bij de behandelend neuroloog J.A.M. Kuster en de appellant voorheen behandeld hebbende orthopedisch chirurg M.J.A. Bernink. Deze inlichtingen zijn bij brieven van respectievelijk 1 oktober 2002 en 17 oktober 2002 verstrekt. Aldus kan niet worden gezegd dat de verzekeringsartsen hebben nagelaten zelfstandig inlichtingen bij de behandelende sector in te winnen, zodat deze stelling van appellant, wat daar verder van zij, niet op een juiste feitelijke grondslag berust. De Raad voegt aan het vorenoverwogene, mede ter voorlichting van appellant, toe dat het enkele feit dat geen inlichtingen worden ingewonnen bij de behandelende artsen niet betekent dat een onderzoek reeds om die reden in alle gevallen onzorgvuldig is te achten. Ook bestaat er geen verplichting voor de verzekeringsarts, als de noodzaak daartoe niet aanwezig is, om de behandelende sector om inlichtingen te vragen, als die al langs andere weg hem ter kennis zijn gebracht.
Aan de gedingstukken van medische aard ontleent de Raad niet dat de betrokken verzekeringsartsen niet op de hoogte waren van alle relevante medische gegevens en dat zij daar niet op juiste wijze rekening mee hebben gehouden. Zowel de rugklachten als de aangezichtsverlamming van appellant waren bekend. Ten aanzien van de door appellant gestelde psychische klachten stelt de Raad vast dat daaraan bij het medisch onderzoek op 24 oktober 2002 van appellant aandacht is besteed en dat daarbij niet is gebleken van evidente psychopathologie. Mede in aanmerking genomen dat appellant over deze klachten bij dit onderzoek niet heeft gerept en ten tijde hier in geding, naar ter zitting in eerste aanleg en in hoger beroep is bevestigd, daarvoor niet onder behandeling stond, is de Raad van oordeel dat niet ten onrechte appellant vanwege die klachten niet beperkt is geacht. Daarbij betrekt de Raad mede dat bij voormeld medisch onderzoek een tolk aanwezig is geweest, zodat de omstandigheid, naar ook ter zitting is gebleken, dat appellant de Nederlandse taal onvoldoende machtig is, niet aan het uiten van psychische klachten door appellant in de weg heeft hoeven te staan.
Met betrekking tot de arbeidskundige aspecten overweegt de Raad dat een motivering waarom de belasting in de aan de schatting ten grondslag gelegde functies, ondanks in de belastingpatronen voorkomende markeringen, de belastbaarheid van appellant niet te boven gaat, ontbreekt. Daaraan verbindt de Raad in dit geval geen gevolgen, nu van de zijde van gedaagde ter zitting van de Raad genoegzaam uiteengezet is dat, indien wordt gelet op de met de hand geschreven precisering van de medische beperkingen op het zogeheten va/ad Fis-scoreformulier, de belastbaarheid van appellant in deze functies niet wordt overschreden.
Ook overigens heeft de Raad geen aanleiding de arbeidskundige grondslag van de schatting voor onjuist te houden.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. R.C. Stam als leden , in tegenwoordigheid van mr. L. Vogt als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 november 2005.
(get). D.J. van der Vos.
(get). L. Vogt.
HE/25105