ECLI:NL:CRVB:2005:AU5929

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1346 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag premie in verband met werkaanvaarding en de toepassing van de toetrederskorting

In deze zaak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. W. Searle, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Alkmaar, die op 28 januari 2004 het beroep tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een premie in verband met werkaanvaarding ongegrond verklaarde. De aanvraag was afgewezen door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoorn, omdat appellant met ingang van 1 januari 2002 recht had op de door de Belastingdienst verstrekte toetrederskorting, die als een voorliggende voorziening geldt voor bijstandsverlening. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld op 27 september 2005, maar appellant en zijn raadsman waren niet aanwezig. Gedaagde werd vertegenwoordigd door mr. L. van Wakeren.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant en zijn echtgenote sinds 1 januari 1990 een uitkering ontvingen op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). De bijstandsverlening werd beëindigd vanwege de werkaanvaarding van appellant. De Raad oordeelde dat de toetrederskorting, die is vastgelegd in de Wet inkomstenbelasting 2001, van toepassing was en dat appellant niet in aanmerking kwam voor een uitstroomsubsidie, omdat hij niet had aangetoond dat hij door zijn fiscale lasten de toetrederskorting niet kon effectueren. De Raad concludeerde dat de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd moest worden, omdat de argumenten van appellant niet voldoende waren onderbouwd.

De Raad heeft geen aanleiding gezien om gedaagde te veroordelen in de proceskosten, en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De beslissing werd uitgesproken op 8 november 2005 door de Centrale Raad van Beroep, met Th.C. van Sloten als voorzitter en R.H.M. Roelofs en H.J. de Mooij als leden.

Uitspraak

04/1346 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoorn, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. W. Searle, advocaat te Hoorn, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 28 januari 2004, reg.nr. NABW 03/853.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 27 september 2005, waar appellant en zijn raadsman niet zijn verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. L. van Wakeren, werkzaam bij de gemeente Hoorn.
II. MOTIVERING
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant en zijn echtgenote ontvingen met ingang van 1 januari 1990 een uitkering, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een gezin. In verband met werkaanvaarding van appellant is het recht op bijstand met ingang van 1 januari 2002 beëindigd.
Bij besluit van 7 april 2003 heeft gedaagde de aanvraag van appellant van 26 februari 2003 voor een premie in verband met werkaanvaarding afgewezen op de grond dat met ingang van 1 januari 2002 een beroep kan worden gedaan op de door de Belastingdienst verstrekte toetrederskorting, welke voor de bijstandsverlening een voorliggende voorziening vormt als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Abw.
Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 10 juni 2003 ongegrond verklaard. Daarbij heeft gedaagde de afwijzingsgrond gewijzigd en aan de afwijzing het bepaalde in artikel 2, eerste lid, onder b van de Verordening subsidiebeleid WIW en vrijlating van inkomsten Abw, Ioaw en Ioaz (hierna: Verordening) ten grondslag gelegd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 10 juni 2003 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Op grond van artikel 3, vierde lid, van de Wet Inschakeling Werkzoekenden (WIW) heeft gedaagde bij de hier aan de orde zijnde Verordening regels vastgesteld voor het verstrekken van een subsidie aan een persoon die, zoals appellant, vanuit een bijstandssituatie werk heeft aanvaard. Ingevolge deze Verordening wordt een eenmalige uitstroomsubsidie toegekend tot een maximumbedrag van € 908,53 netto indien de aanvaarding van werk heeft geleid tot ten minste 12 maanden bijstandsonafhankelijkheid én indien de betrokken persoon, ingevolge artikel 2, eerste lid, onder b, van de Verordening, niet in aanmerking komt voor een werkaanvaardingssubsidie of een toetrederskorting. Verder is hier van belang dat ingevolge artikel 4b van de Verordening bij samenloop van een uitstroomsubsidie en een toetrederskorting uitsluitend recht bestaat op een toetrederskorting. Tot slot kan gedaagde op grond van artikel 14 van de Verordening afwijken van de in de Verordening neergelegde bepalingen in geval dat onverkorte toepassing van de Verordening leidt tot klaarblijkelijke hardheid.
De toetrederskorting is vastgelegd in artikel 8.21 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Op grond van dit artikel wordt de toetrederskorting onder andere toegekend aan bijstandsgerechtigden die volledig uitstromen uit de uitkering. De toetrederskorting bedraagt maximaal € 2.269,-- en wordt in maximaal drie jaar in aflopende bedragen op de te betalen belasting in mindering worden gebracht.
Appellant betoogt dat hij door zijn fiscaal aftrekbare buitengewone lasten de toetrederskorting niet kan effectueren, zodat gedaagde gehouden is hem met toepassing van de Verordening een uitstroomsubsidie toe te kennen.
De Raad komt echter aan de door appellant beoogde toets niet toe nu deze stelling van appellant feitelijk niet vast is komen te staan. Op grond van de tot de gedingstukken behorende voorlopige teruggaaf 2002 en het aangifteformulier 2002, in onderling verband bezien, is naar het oordeel van de Raad geenszins komen vast te staan dat de door de Belastingdienst aan appellant en aan zijn echtgenote uit te keren heffingskortingen alsmede de teruggaaf in verband met buitengewone uitgaven reeds leiden tot een volledige teruggaaf van de op het inkomen van appellant ingehouden loonheffing. Voor de Raad is evenmin komen vast te staan dat, zoals appellant heeft betoogd, de toetrederskorting niet op de door hem afgedragen loonheffing in mindering gebracht zou kunnen worden. Appellant heeft ook in hoger beroep nagelaten uitsluitsel te geven over de definitief door de Belastingdienst vastgestelde loonheffing met betrekking tot het jaar 2002 en tevens geen informatie verstrekt over de door de Belastingdienst uit te keren toetrederskorting.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen komt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van R. C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 november 2005.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) R.C. Visser.
MvK25105