ECLI:NL:CRVB:2005:AU5915

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4713 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft appellante, die samen met haar partner een uitkering ontving op grond van de Algemene Bijstandswet (ABW), hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen opgave te doen van verschillende bankrekeningen die op haar naam stonden. Deze rekeningen waren onbekend bij de gemeente, wat leidde tot een onderzoek naar de rechtmatigheid van de verstrekte bijstand.

De gemeente had appellante verzocht om bankafschriften over te leggen, maar appellante heeft niet voldoende informatie verstrekt. De Raad heeft vastgesteld dat de gemeente terecht heeft geconcludeerd dat appellante niet in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde, omdat zij niet kon aantonen dat zij recht had op bijstand. De Raad heeft de argumenten van appellante, die stelde dat haar recht op bijstand alsnog kon worden vastgesteld, verworpen.

De Raad heeft geoordeeld dat de gemeente gehouden was de ten onrechte verstrekte bijstand in te trekken en terug te vorderen. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan op 8 november 2005.

Uitspraak

03/4713 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. V.A.D. Denters, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 14 augustus 2003, reg.nr. 02/3069 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is gevoegd met het geding met reg.nr. 03/3936 NABW behandeld ter zitting van 12 april 2005, waar appellante in persoon is verschenen bijgestaan door
mr. J. de Vormer, kantoorgenoot van mr. Denters, en waar gedaagde - met voorafgaand bericht - zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
De Raad heeft het onderzoek heropend en daarbij gedaagde nadere vragen gesteld, die gedaagde bij brief van 3 mei 2005 heeft beantwoord. Appellante heeft daarop nader gereageerd.
Het geding is gevoegd met het geding met reg.nr. 03/3936 NABW opnieuw behandeld ter zitting van 27 september 2005, waar appellante zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. De Vormer, en gedaagde door mr. M.I.E. Rhuggenaath werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage. Na de sluiting van het onderzoek zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden uitspraak gedaan.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving ten tijde in geding samen met haar partner [partner] een uitkering achtereenvolgens op grond van de Algemene Bijstandswet (ABW) en de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden, met uitzondering van een periode in 1998 waarin appellante vanwege de detentie van haar partner een uitkering ontving naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van gegevens van de Belastingdienst, waaruit bleek dat op naam van appellante verschillende voor gedaagde onbekende bankrekeningen zijn gesteld, heeft gedaagde een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verstrekte bijstand. In dat kader heeft gedaagde appellante bij brief van 6 december 2000 verzocht over de periode vanaf 11 december 1997 alle bankafschriften over te leggen met de rekeningnummers [nummers].
Nadat appellante terzake in gebreke was gebleven heeft gedaagde bij besluit van
20 februari 2001 het recht op bijstand van appellante over de periode 1 maart 1996 tot en met 30 november 1999 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van ƒ 112.445,14 van haar teruggevorderd op de grond dat appellante de beschikking had over vermogen boven de in acht te nemen vrijlatingsgrens.
Bij besluit van 5 juli 2002 heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het besluit van 20 februari 2001 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat appellante aan gedaagde geen opgave heeft gedaan van het feit dat ten tijde in geding verschillende bankrekeningen (mede) op haar naam waren gesteld, dat zij ook in de bezwaarfase onvoldoende afschriften van de betreffende bankrekeningen heeft overgelegd met als gevolg dat haar recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Bij brief van 13 augustus 2002 heeft appellante tegen het besluit van 5 juli 2002 beroep bij de rechtbank ingesteld.
Bij besluit van 14 oktober 2002 heeft gedaagde de wettelijke grondslag van het besluit van 5 juli 2002 gewijzigd in die zin dat voor de periode 1 maart 1996 tot en met 1 april 1997 toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 30, tweede lid, van de ABW en artikel 57, aanhef en onder a en d, van de ABW.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de besluiten van 5 juli 2002 en 14 oktober 2002 ongegrond verklaard. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door aan gedaagde geen opgave te doen van het feit dat de bankrekeningen met de nummers [nummers] (mede) op haar naam zijn gesteld.
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of deze schending van de inlichtingenverplichting tot gevolg heeft gehad dat gedaagde, gelet op de stortingen op en de opnames en tegoeden van de verschillende rekeningen, niet heeft kunnen vaststellen of appellante in de periode in geding in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Appellante heeft tot in hoger beroep nog afschriften van de verschillende bankrekeningen overgelegd, waarbij zij de stelling heeft betrokken dat inmiddels, zij het wellicht met uitzondering van de periode van 1 maart 1996 tot 1 januari 1997, het recht op bijstand alsnog kan worden vastgesteld. Gedaagde heeft zich - kort gezegd - nader op het standpunt gesteld dat ten aanzien van de verzwege[nummer]mmers [nummers] en het bekende rekeningnummer [nummer] niet alle lacunes zijn opgevuld, zodat onzekerheid blijft bestaan over de middelen waarover appellante in de periode in geding heeft kunnen beschikken.
De Raad stelt vast dat appellante van de Visa Card rekening met het nummer [nummer] rekeningafschriften heeft overlegd over de periode vanaf 3 december 1997. Appellante heeft bij brief van 4 september 2003 de afschriften over de periode daaraan voorafgaand bij Visa Card Services opgevraagd, waarna is gebleken dat Visa Card uitsluitend nog de rekeningoverzichten van de laatste drie jaren kan toezenden. Appellante stelt zich naar aanleiding hiervan nader op het standpunt dat op basis van het feit dat over 1997 de rente over het tegoed op de Visa Card rekening ƒ 32,50 bedraagt het gemiddeld tegoed over 1997 zodanig laag is geweest dat het voor de vaststelling van haar recht op bijstand niet van belang was. De Raad kan appellante hierin niet volgen reeds vanwege het feit dat niet duidelijk is welke transacties in de periode voorafgaand aan
3 december 1997 op deze rekening hebben plaatsgevonden en wat het saldo in deze periode is geweest.
De bankrekening met het nummer [nummer] betreft een gezamenlijke rekening van appellante met haar moeder. Van deze rekening zijn weliswaar afschriften overgelegd over de periode vanaf 30 december 1997, maar is appellante in gebreke gebleven gedaagde genoegzaam uitsluitsel te geven ten aanzien van de herkomst van een aantal kasstortingen en de bestemming van een geldopname in oktober 1999 van fl. 3.000,--.
Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde de onduidelijkheid ten aanzien van de geldstromen op de verschillende verzwegen bankrekeningen voorts terecht mede bezien in het licht van het gebruik door appellante van de bij gedaagde sinds 1999 bekende rekening met het nummer [nummer]. Deze aanvankelijk door appellante eveneens verzwegen gezamenlijke rekening met haar zus is bij een heronderzoek in maart 1999 boven tafel gekomen. Ten aanzien van deze rekening heeft appellante verklaard dat, met één uitzondering, de stortingen op deze rekening uitsluitend door haar in Suriname woonachtige zus plaatsvonden en de tegoeden uitsluitend ten behoeve van haar zus en de kinderen van haar zus zijn aangewend. Tijdens voornoemd heronderzoek is evenwel gebleken dat appellante in januari 1999 f 19.000,--, zijnde een deel van een door haar opgenomen hypothecaire lening, op deze rekening heeft overgemaakt. Appellante heeft vervolgens verzuimd gedaagde inzicht te verschaffen in de mutaties die na deze storting op deze rekening hebben plaatsgevonden. Uit het feit dat gedaagde reeds in 1999 ten aanzien van het verzwijgen van deze rekening een maatregel heeft opgelegd volgt, anders dan appellante betoogt, niet dat (het verloop van) deze rekening bij de huidige beoordeling van het recht op bijstand buiten beschouwing zou moeten blijven. De Raad is terzake met gedaagde van oordeel dat het feit dat er nog meer verzwegen bankrekeningen bleken te zijn een geheel ander licht werpt op het tegoed op, en het verloop van deze gezamenlijke rekening van appellante met haar zus.
De Raad komt gezien voorgaande feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, tot de slotsom dat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat over de periode in geding niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, appellante zich bevond in omstandigheden dat zij niet langer kon voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan. Appellante is er, mede vanwege voor haar risico komende factoren, niet in geslaagd aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aan te tonen dan wel aannemelijk te maken dat, als zij haar inlichtingenverplichting wel naar behoren zou zijn nagekomen, aan haar over de in geding zijn periode volledige, althans aanvullende bijstand zou zijn verleend.
Uit het voorgaande volgt dat gedaagde gehouden was de ten onrechte verstrekte bijstand van appellante in te trekken en van haar terug te vorderen. Van een dringende reden om van gehele of gedeeltelijke intrekking respectievelijk terugvordering af te zien is de Raad niet gebleken
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 november 2005.
(get) mr. Th.C. van Sloten.
(get) R.C. Visser.
MvK26105