ECLI:NL:CRVB:2005:AU5912

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3936 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering bijstandsuitkering wegens vermogen boven vrijlatingsgrens

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een bijstandsuitkering aan appellant, die samen met zijn partner een uitkering ontving op basis van de Algemene Bijstandswet (ABW). De Centrale Raad van Beroep heeft op 8 november 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. De zaak is ontstaan na een onderzoek door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Gravenhage, naar aanleiding van gegevens van de Belastingdienst. Hieruit bleek dat de partner van appellant verschillende bankrekeningen had, waarvan appellant niet op de hoogte was. Gedaagde heeft vervolgens het recht op bijstand van appellant over een periode van bijna vier jaar ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd, omdat appellant beschikte over vermogen boven de vrijlatingsgrens.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat gedaagde niet bevoegd was tot intrekking en terugvordering, omdat hij niet op de hoogte was van de bankrekeningen van zijn partner. Daarnaast heeft hij gesteld dat de redelijke termijn van de procedure, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM), was overschreden. De Raad heeft de argumenten van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat de intrekking en terugvordering terecht zijn gebeurd. De Raad heeft ook het verzoek om immateriële schadevergoeding afgewezen, omdat er geen aanleiding was om te veronderstellen dat de lange duur van de procedure tot onredelijke spanning had geleid.

De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak benadrukt dat partners in een gezinsbijstand niet kunnen ontkomen aan de verantwoordelijkheden van elkaar, en dat de procedure niet onredelijk lang was, gezien de omstandigheden.

Uitspraak

03/3936 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. J.G. Pherai, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 26 juni 2003, reg.nr. 02/3088 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is gevoegd met het geding met reg.nr. 03/4713 NABW behandeld ter zitting van 12 april 2005, waar appellant in persoon is verschenen bijgestaan door mr. Pherai, en waar gedaagde - met voorafgaand bericht - niet is verschenen.
De Raad heeft het onderzoek heropend en het geding, gevoegd met het geding met reg.nr. 03/4713 NABW, opnieuw behandeld ter zitting van 27 september 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. Pherai, en gedaagde door mr. M.I.E. Rhuggenaath werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage. Na de sluiting van het onderzoek zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden uitspraak gedaan.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving ten tijde in geding samen met zijn partner [partner] (hierna: [partner]) een uitkering achtereenvolgens op grond van de Algemene Bijstandswet (ABW) en de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden.
Naar aanleiding van gegevens van de Belastingdienst waaruit bleek dat ten tijde in geding op naam van [partner] verschillende voor gedaagde onbekende bankrekeningen waren gesteld, heeft gedaagde een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant en [partner] verstrekte bijstand. Naar aanleiding van de resultaten van dit onderzoek heeft gedaagde bij besluit van 20 februari 2001 het recht op bijstand van appellant over de periode 1 maart 1996 tot en met 30 november 1999 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 105.297,02 van hem teruggevorderd, op de grond dat appellante de beschikking had over vermogen boven de in acht te nemen vrijlatingsgrens.
Bij besluit van 5 juli 2002 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 februari 2001 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat aan gedaagde geen opgave is gedaan van het feit dat ten tijde in geding verschillende bankrekeningen (mede) op naam van [partner] waren gesteld, dat ook in de bezwaarfase onvoldoende afschriften van de betreffende bankrekeningen zijn overgelegd, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Bij brief van 15 augustus 2002 heeft appellant tegen het besluit van 5 juli 2002 beroep bij de rechtbank ingesteld.
Bij besluit van 14 oktober 2002 heeft gedaagde de wettelijke grondslag van het besluit van 5 juli 2002 gewijzigd in die zin dat voor de periode 1 maart 1996 tot en met 1 april 1997 toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 30, tweede lid, van de ABW en artikel 57, aanhef en onder a en d, van de ABW.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de besluiten van 5 juli 2002 en 14 oktober 2002 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Appellant heeft daarbij gesteld dat gedaagde niet bevoegd is tot intrekking en terugvordering van zijn recht op bijstand, daar hij niet op de hoogte was van het feit dat zijn partner [partner] verschillende bankrekeningen op haar naam had staan. Voorts heeft appellant gesteld dat gedaagde niet tot terugvordering bevoegd is, nu met de duur van de procedure de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden. Appellant heeft de Raad ten slotte verzocht gedaagde te veroordelen tot vergoeding van immateriële schade, bestaande uit de door de lange duur van de bezwaarprocedure veroorzaakte spanning.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Wat de eerste grief van appellant betreft wijst de Raad erop dat ingevolge vaste jurisprudentie van de Raad één van beide in de gezinsbijstand begrepen partners zich niet met vrucht kan beroepen op onbekendheid met de handelwijze of activiteiten van de ander. Onder verwijzing naar hetgeen bij uitspraak van heden door de Raad is overwogen in het geding met reg.nr. 03/4713 NABW is de Raad voorts van oordeel dat gedaagde het recht op bijstand van appellant terecht heeft ingetrokken en teruggevorderd.
Met betrekking tot hetgeen door appellant is opgeworpen ten aanzien van het bepaalde in artikel 6 EVRM overweegt de Raad het volgende. De Raad stelt vast dat appellant op
16 maart 2001 bezwaar heeft gemaakt tegen het primaire besluit van 20 februari 2001 en dat de Raad in hoger beroep op 8 november 2005 uitspraak doet, zodat de onderhavige procedure vier jaar en ruim 7 maanden heeft geduurd. De Raad is van oordeel dat daardoor de in artikel 6 EVRM bedoelde termijn is overschreden nu in de gegeven omstandigheden geen rechtvaardiging is aangetroffen voor de lange duur van de procedure. Deze overschrijding van de redelijke termijn brengt echter niet mee dat gedaagde, gelet op de terzake geldende dwingendrechtelijke bepalingen, niet langer verplicht kan worden geacht tot handhaving van de terugvordering van de aan appellant ten onrechte betaalde bijstand.
Ten aanzien van het verzoek van appellant om immateriële schadevergoeding voor het aandeel van het bestuursorgaan in de overschrijding van de redelijke termijn, wijst de Raad op hetgeen hij in zijn uitspraak van 8 december 2004 (LJN AR7273) heeft overwogen. Indien wordt vastgesteld dat de totale duur van de procedure van dien aard is dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is overschreden en deze overschrijding geheel of gedeeltelijk het gevolg is van een niet-verontschuldigbare traagheid van besluitvorming door het bestuursorgaan, dient te worden beoordeeld of er termen aanwezig zijn om de belanghebbenden voor het bestuurlijk aandeel in de termijnoverschrijding een compensatie te verlenen.
De Raad ziet in het samenstel van feiten van de onderhavige procedure geen aanleiding appellant deze compensatie te verlenen. Het enkele feit dat de bezwaarprocedure ruim 15,5 maand heeft geduurd dwingt daartoe niet. Daarbij komt dat appellant na de hoorzitting op 11 februari 2002 op zijn verzoek nog kennis heeft kunnen nemen van, en commentaar heeft kunnen geven op, het dossier van zijn partner [partner]. Voorts liep de bezwaarprocedure van appellant naar het oordeel van de Raad begrijpelijkerwijs grotendeels parallel met de bezwaarprocedure van [partner]. In die procedure is op verzoek van [partner] uitstel van de hoorzitting verleend en is zij nader in de gelegenheid gesteld informatie te verstrekken over de in geding zijnde bankrekeningen. Overigens is de stelling dat appellant als gevolg van de duur van de bezwaarprocedure voor vergoeding in aanmerking komende spanning heeft ondergaan op geen enkele wijze nader onderbouwd.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. mr. R.H.M. Roelofs en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 november 2005.
(get) mr. Th.C. van Sloten.
(get) R.C. Visser.
MvK26105