[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Ingevolge artikel 42, eerste lid van de Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen (Wet OOW) juncto artikel 2 van het Koninklijk besluit van 24 december 1997, Stb. 1997, 769, alsmede ingevolge de met ingang van 1 januari 2002 in werking getreden Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, treedt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) als rechtsopvolger van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) wat betreft de overeenkomstige toepassing van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), bedoeld in artikel 32, eerste lid juncto artikel 46, tweede lid van de Wet privatisering ABP (WPA) met ingang van 1 januari 1998 in de plaats van het Fonds arbeidsongeschiktheidsverzekering overheidspersoneel (FAOP). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van het FAOP.
Appellant heeft op bij beroepschrift en aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Leeuwarden op 10 november 2003 tussen partijen gegeven uitspraak (reg.nr. 03/303 WAO), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en bij brief van 17 juni 2005 een besluit van diezelfde datum toegezonden. Desgevraagd heeft gedaagde een ontbrekend gedingstuk ingestuurd en antwoord gegeven op een vraag.
Appellant heeft bij brief van 24 augustus 2005 de gronden nader toegelicht en een verklaring van zijn huisarts ingezonden.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad op 7 september 2005, waar appellant niet is verschenen, terwijl namens gedaagde - daartoe ambtshalve opgeroepen - is verschenen J.T. Wielinga, werkzaam bij het Uwv.
Appellant was gedurende 32 uur per week werkzaam als welzijnsambtenaar bij de gemeente Frankeradeel, toen hij in 1984 met psychische klachten uitviel. Ontslag volgde per 1 april 1985 en vanuit zijn positie als wachtgelder meldde appellant zich in 1987 arbeidsongeschikt. Gedaagde kende hem een invaliditeitspensioen toe, aanvankelijk berekend naar een algemeen invaliditeitspercentage van 25 tot 35, maar na bezwaar naar een algemeen invaliditeitspercentage van 80 tot 100. Het invaliditeitspensioen is omgezet in een WAO-conforme uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, en deze uitkering is omgezet in een WAO-uitkering, eveneens berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
In het kader van een vijfdejaarsherbeoordeling is appellant op verzoek van verzekeringsarts M. Niemeijer onderzocht door de zenuwarts/neuroloog/psychiater C.J.F. Kemperman. In zijn rapport van 7 november 2001 heeft Kemperman aangegeven dat bij appellant sprake is van een lichte persoonlijkheidsstoornis met cluster C-kenmerken en dat hij beperkt kan worden geacht voor verantwoordelijkheid/afbreukrisico, werken onder tijdsdruk, conflicterende functie-eisen en conflicthantering. Niemeijer, die appellant tijdens haar spreekuur van 27 augustus 2001 zelf ook heeft gesproken, heeft na ontvangst van de rapportage van Kemperman op 17 december 2001 een belastbaarheidsprofiel opgesteld, waarbij zij, overeenkomstig het rapport van Kemperman, heeft aangegeven dat appellant op verschillende psychische aspecten van het zogeheten FIS-patroon, te weten de onderdelen A (werken onder tijdsdruk), D (conflicterende functie-eisen), E (conflicthantering) en
H (verantwoordelijkheid, afbreukrisico), beperkt belastbaar is. De arbeidsdeskundige R.J.C. Sijen heeft aanvankelijk een arbeidskundig onderzoek ingesteld, uitgaande van de veronderstelling dat op appellant het “oude” arbeidsongeschiktheidscriterium van toepassing was. Raadpleging van het Functie Informatie Systeem (FIS) leverde onvoldoende functies op, zoals Sijen ook per brief van 28 januari 2002 aan appellant kenbaar heeft gemaakt. Bij nader inzien bleek appellant, omdat hij op 31 juli 1993 44 jaar oud was, beoordeeld te moeten worden naar het arbeidsongeschiktheidscriterium, zoals dat geldt sedert 1 augustus 1993. Sijen heeft blijkens zijn rapport van 7 maart 2002 opnieuw het FIS geraadpleegd, een elftal functies geselecteerd en, uitgaande van de mediane loonwaarde van de drie hoogstverlonende functies, het verlies aan verdiencapaciteit berekend op 41,89%.
Gedaagde heeft dienovereenkomstig bij besluit van 9 april 2002 de WAO-uitkering met ingang van 10 juni 2002 herzien en berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
In de bezwaarfase heeft verzekeringsarts J.A. Nillesen gesteld dat formeel noch materieel in de besluitvorming en de conclusie van de primaire verzekeringsarts gebreken aangetoond kunnen worden en dat er geen reden bestaat om de primaire beslissing, in medisch opzicht, voor onjuist te houden.
Bij besluit van 11 februari 2003 (het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard en daarbij onder meer overwogen dat het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen.
In hoger beroep heeft appellant de Raad verzocht alle aspecten nog eens te wegen en met name een oordeel te geven over de medische objectiviteit in zijn zaak. Appellant beklaagt zich erover dat kennelijk zijn eigen waarneming en beleving er niet toe doen en dat de enorme inspanning die hij levert om zich staande te houden nu tegen hem werkt. Hij beklaagt zich verder over de onzorgvuldigheid van gedaagde, die in het verweerschrift tot driemaal toe melding maakt van een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Kort voor de zitting heeft appellant een verklaring van zijn huisarts van 17 augustus 2005 ingezonden, die in grote lijnen de conclusie van Kemperman onderschrijft en stelt dat appellant zich net alleen staande kan houden, maar geen enkele druk aankan, terwijl hij daarnaast zwaarmoedig is, geen enkele belasting aankan en geen verantwoordelijkheid kan dragen.
Gedaagde heeft in hoger beroep een besluit van 17 juni 2005 in geding gebracht, waarbij het bestreden besluit is herroepen en wel in die zin dat de WAO-uitkering van appellant met ingang van 22 juni 2002 wordt herzien en berekend naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 45 tot 55%. Aan dit besluit ligt een gewijzigde vaststelling van het maatmaninkomen ten grondslag.
De Raad overweegt als volgt.
Nu gedaagde het bestreden besluit heeft herroepen en appellant geen schadevergoeding heeft gevorderd, heeft hij geen belang meer bij beoordeling van zijn hoger beroep. De Raad zal het hoger beroep dan ook niet ontvankelijk verklaren. Met het besluit van 17 juni 2005, dat door de Raad wordt gezien als een besluit als bedoeld in artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is gedaagde niet volledig tegemoet gekomen aan de bezwaren van appellant. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid van de Awb en artikel 6:24 van de Awb wordt het beroep van appellant mede geacht te zijn gericht tegen het besluit van 17 juni 2005.
De Raad overweegt als volgt.
In de eerste plaats overweegt de Raad dat gedaagde op goede gronden het arbeidsongeschiktheidscriterium heeft toegepast zoals dat sinds 1 augustus 1993 geldt. Op 31 juli 1993 ontving appellant wel een arbeidsongeschiktheidsuitkering, maar hij was op dat moment 44 jaar oud en kon daarom geen beroep doen op het overgangsrecht, op grond waarvan het arbeidsongeschiktheidscriterium zoals dat voor appellant gold op 31 juli 1993 van toepassing had kunnen blijven.
Wat betreft het medisch aspect van de in geding zijnde beoordeling overweegt de Raad dat de belastbaarheid van appellant met het belastbaarheidspatroon van 17 december 2001, opgemaakt door de verzekeringsarts Niemeijer, niet is overschat. Niemeijer heeft dit belastbaarheidspatroon opgesteld na eigen onderzoek en na kennisname van het rapport van de door haar ingeschakelde zenuwarts Kemperman, wiens conclusies zij volledig heeft gevolgd. Op grond van het arbeidsongeschiktheidscriterium van de WAO is niet beslissend de eigen opvatting van een verzekerde dat hij of zij niet meer (volledig) kan werken. Ook het standpunt van de huisarts van appellant heeft de Raad niet aan het twijfelen gebracht over de vastgestelde belastbaarheid, nu de huisarts heeft aangegeven in grote lijnen de conclusies van Kemperman te kunnen volgen en hij zijn inschatting over de mogelijkheden van appellant niet op een objectief medische wijze heeft onderbouwd.
De Raad stelt verder vast dat zich onder de geselecteerde functies diverse functies bevinden waarin in wisselende diensten wordt gewerkt. Ter zitting is niet komen vast te staan dat in deze functies geen toeslag voor afwijkende arbeidstijden wordt betaald, zodat deze functies niet aan de schatting ten grondslag kunnen worden gelegd. In alle overgebleven functies is blijkens de verwoording functiebelasting sprake van tenminste één mogelijke overschrijding van de belastbaarheid (asterisk). De Raad stelt vast dat de asterisken in de overgebleven, hoogstverlonende functies samensteller van metaalproducten (fb-code 8463), postbediende (fb-code 3709) en verspener (fb-code 5231) geen overschrijding van de belastbaarheid laten zien, dan wel dat op afdoende wijze is gemotiveerd waarom ondanks de asterisk de belasting op het betreffende punt toch binnen de voor appellant geldende belastbaarheid blijft. Het mediaanloon in deze drie functies van € 9,80, afgezet tegen het maatmaninkomen van € 19,22 laat een verlies aan verdiencapaciteit zien van 49%. Bij het bestreden besluit van 17 juni 2005 heeft gedaagde dan ook terecht de WAO-uitkering van appellant met ingang van 22 juni 2002 herzien en berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
Evenals de rechtbank en onder verwijzing naar de motivering op dat punt is de Raad van oordeel dat het beroep van appellant op het vertrouwens- en het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Verklaart het beroep voor zover dit geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 17 juni 2005 ongegrond;
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2005.