[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. R. Veerkamp, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 19 februari 2004, reg. nr. 03/2623.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 27 september 2005, waar appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Veerkamp, en waar gedaagde - na voorafgaand bericht - zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
Aan de gedingstukken ontleent de Raad de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 15 februari 2001 heeft gedaagde aan appellante met ingang van 16 november 2000 bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande toegekend met een toeslag van 5% op de grond dat appellante een woning bewoont waaraan geen kosten zijn verbonden dan wel waarvan appellante de kosten niet kan aantonen.
Naar aanleiding van een heronderzoek in maart 2002 heeft gedaagde bij besluit van 4 april 2002 de uitkering van appellante met ingang van 1 januari 2002 in zoverre gewijzigd dat haar per die datum een toeslag van 20% is toegekend.
Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat haar vanaf 16 november 2000 de toeslag van 20% dient te worden toegekend.
Gedaagde heeft bij besluit van 30 juli 2002 dit bezwaar ongegrond verklaard. Gedaagde heeft hierbij overwogen dat appellante met betrekking tot de huur weliswaar kwitanties heeft overlegd, doch dat gedaagde gelet op de gebreken die aan deze achteraf ingediende kwitanties kleven geen waarde kan hechten.
Bij uitspraak van 29 juli 2003 heeft de rechtbank het tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht vernietigd. De rechtbank heeft daartoe - samengevat - overwogen dat nu niet duidelijk is geworden dat appellante bij de aanvraag om uitkering schriftelijk om betalingsbewijzen van de huur is verzocht haar standpunt, inhoudende dat zij niet op de hoogte was van de mogelijkheid om kwitanties over te leggen zodat zij die later heeft doen opmaken, niet onaannemelijk is. Nu appellante tijdens de in het kader van de bezwaarprocedure gehouden hoorzitting heeft aangegeven dat de verhuurder bereid is te verklaren dat de huur daadwerkelijk is betaald, is de rechtbank van oordeel dat het op de weg van gedaagde had gelegen om bij gerezen twijfel over de feitelijke betaling van de huur de verhuurder bij het onderzoek te betrekken.
Tegen deze uitspraak van 29 juli 2003 is geen hoger beroep ingesteld.
Bij schrijven van 15 augustus 2003 heeft gedaagde appellante verzocht om een schriftelijke verklaring van de verhuurder over te leggen waarin deze verklaart dat appellant vanaf november 2000 daadwerkelijk huur heeft betaald.
Bij brief van 27 augustus 2003 heeft de gemachtigde van appellante gedaagde laten weten vanwege vakantie nog niet in staat te zijn aan dit verzoek te voldoen en is verzocht om de termijn met twee weken te verlengen.
Gedaagde heeft van appellante niets meer vernomen en heeft vervolgens bij besluit van 19 september 2003 het bezwaar van appellante tegen het besluit van 4 april 2002 wederom ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de thans aangevallen uitspraak het tegen het besluit van
19 september 2003 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich tegen deze uitspraak gekeerd. Naar haar oordeel heeft gedaagde de bewijslast ter zake van de daadwerkelijke huurbetalingen ten onrechte bij haar gelegd. Zij stelt zich op het standpunt dat gedaagde zich rechtstreeks tot de verhuurder had moeten wenden.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aan de orde is het antwoord op de vraag of gedaagde met het besluit van 19 september 2003 een juiste uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de rechtbank van 29 juli 2003.
De rechtbank heeft deze vraag bij de thans aangevallen uitspraak bevestigend beantwoord en daartoe het volgende overwogen:
" Op grond van het Handboek SoZaWe Utrecht van 1 januari 2002 is het aan cliënten om de commerciële relatie als bedoeld in artikel 3, eerste lid onder b, van de Verordening toeslagen en verlagingen Algemene bijstandswet van de gemeente Utrecht (hierna: de Verordening) aan te tonen, door het overleggen van een (deugdelijk) huurbewijs en betalingsbewijzen. Ten tijde van de hoorzitting van 9 juli 2002 heeft (de gemachtigde van) eiseres verklaard dat de verhuurder zo nodig alsnog wil verklaren dat eiseres (vanaf november 2000) huur heeft betaald. Op geleide van de uitspraak van de rechtbank in de zaak met nummer SBR 02/1936, heeft verweerder (de gemachtigde van) eiseres uitgenodigd de betreffende verklaring over te leggen. Behalve met eerdergenoemd verzoek om uitstel van 27 augustus 2003, is door (de gemachtigde van) eiseres niet op deze uitnodiging gereageerd. Met het in beroep thans door (de gemachtigde van) eiseres ingenomen standpunt dat het niet logisch is om eiseres met het leveren van de verklaring te belasten, en dat het, gelet op de eerdere uitspraak van de rechtbank, op de weg van verweerder had gelegen om bij de verhuurder nader onderzoek te doen, wordt miskend dat het aanbod om de verklaring te verstrekken is gedaan door of namens eiseres, dat dit ook niet is weersproken in het schrijven van 27 augustus 2003, en dat het gelet op het bepaalde in artikel 3, eerste lid, onder b van de Verordening in beginsel bij eiseres ligt om aan te tonen dat sprake is van een commerciële relatie. In eerdergenoemde uitspraak van de rechtbank staat, anders dan eiseres meent, ook niet meer te lezen dan dat verweerder, in het licht van het aanbod van eiseres, de verhuurder bij het onderzoek dient te betrekken. Met zijn brief van 15 augustus 2003 heeft verweerder daartoe op genoegzame wijze een aanzet gegeven."
De Raad kan zich met het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dit is gebaseerd geheel verenigen. Hetgeen namens appellante in hoger beroep nog is aangevoerd leidt de Raad niet tot een ander standpunt. Indien appellante van oordeel was dat van haar niet kon worden verwacht dat zij de verklaring bij de verhuurder zou opvragen, dan had dit tijdig aan gedaagde moeten worden meegedeeld. Appellante had dan niet, zoals thans is geschied, kunnen volstaan met de mededeling aan gedaagde dat zij daartoe wegens vakantie nog niet in staat was.
Het hoger beroep kan dan ook niet slagen zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 november 2005.