[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. B. van Eijk, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen de met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht gewezen uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage van 10 juni 2003, reg.nrs. 03/1782 ABW en 03/1783 ABW. Bij brieven van 6 oktober 2003 en 5 november 2003 heeft appellante de beroepsgronden nader aangevuld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 27 september 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door H.D. Verhey, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.T.E. Rhuggenaath, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante volgde nadat zij was uitgeloot voor de studie geneeskunde in Nederland sedert 1 september 1996 de studie geneeskunde in België aan de Universiteit van Antwerpen. Zij ontving tot en met het zesde studiejaar studiefinanciering van de Informatie Beheer Groep te Groningen. Op 19 oktober 2002 diende appellante bij gedaagde een aanvraag in om haar met ingang van 1 september 2002 in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw).
Bij besluit van 28 oktober 2002 heeft gedaagde deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellante onderwijs volgt als bedoeld in hoofdstuk II van de Wet op de studiefinanciering dan wel voor ten minste 19 uur per week in beslag wordt genomen door of in verband met het volgen van onderwijs of een beroepsopleiding, een en ander onder verwijzing naar artikel 9, tweede lid, van de Abw.
Bij besluit van 14 maart 2003 heeft gedaagde het tegen het besluit van 28 oktober 2002 gemaakte bezwaar met wijziging van de grondslag van het primaire besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft gedaagde zich primair op het standpunt gesteld dat appellante ten tijde in geding geen woonplaats had in de gemeente ’s-Gravenhage en subsidiair dat appellante geen bijstand toekwam wegens het volgen van onderwijs (voor ten minste 19 uur per week), terwijl voorts niet van zeer dringende redenen in de zin van artikel 11 van de Abw is gebleken.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het tegen het besluit van 14 maart 2003 ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ten aanzien van de omvang van het geding
De Raad stelt voorop dat, gelet op de inhoud van het namens appellante ingediende hoger beroepschrift en het verhandelde ter zitting, in dit geding uitsluitend aan de orde is de vraag of de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep van appellante tegen het bovenvermelde besluit van gedaagde van 14 maart 2003 van gedaagde op goede gronden ongegrond heeft verklaard. De Raad ziet dan ook geen aanleiding de afzonderlijke uitspraken van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 10 juni 2003 met reg.nrs. 03/01888 ABW en 03/02205 ABW (op verzoeken om een voorlopige voorziening na afwijzing van bijzondere bijstand voor respectievelijk kosten van eigen bijdrage rechtsbijstand en de aanschaf van steunzolen) mede in zijn beoordeling te betrekken. Nog daargelaten dat tegen uitspraken op verzoeken om een voorlopige voorziening ingevolge artikel 18, tweede lid, aanhef en onder d, van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:84, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), geen hoger beroep open staat, heeft appellante immers eerst bij brief van 6 oktober 2003 (en dus ruim na het verstrijken van de beroepstermijn) op het bestaan van deze uitspraken gewezen en daartegen nog later bij brief van 5 november 2003 gronden aangevoerd. Dat appellante in de veronderstelling verkeerde dat haar toenmalige advocaat ook tegen de andere uitspraken van de voorzieningenrechter hoger beroep had aangetekend moet voor haar rekening en risico blijven. De stelling van appellante dat het hier samenhangende zaken betreft heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
Ten aanzien van het geding ten gronde.
Ingevolge artikel 63, eerste lid, van de Abw bestaat het recht op bijstand jegens burgemeester en wethouders van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 63 van de Abw beantwoord te worden aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
Uit de gedingstukken komt naar voren dat appellante gedurende een reeks van jaren in verband met haar studie geneeskunde feitelijk vijf dagen per week in Edegem dan wel in Antwerpen, althans in België, verbleef en dat zij in de weekends en tijdens vakanties in de woning van haar moeder te ’s-Gravenhage verblijf hield. Met het oog op haar verblijf in België is haar desgevraagd een verblijfsdocument verstrekt. Appellante heeft haar inschrijving bij de gemeentelijke basisadministratie op het adres (van haar moeder) aan [adres] gehandhaafd. Appellante was voorts sedert 15 februari 1996 in dienst van de Stichting Bronovo-Nebo te ’s-Gravenhage als weekendhulp voor een wisselend aantal uren per maand. Appellante heeft op haar aanvraagformulier onder meer aangegeven dat zij wegens studie in het buitenland verblijft, dat zij een kamer in België huurt en dat zij in de weekends en vakanties thuis woont.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat gedaagde onder de gegeven omstandig-heden terecht heeft aangenomen dat appellante ten tijde in geding geen woonplaats in de gemeente ’s-Gravenhage had. Ook de Raad is van oordeel dat appellante toen voor het merendeel van de week (inclusief de nachten) buiten de gemeente ’s-Gravenhage verbleef en dus niet (meer) feitelijk haar woonplaats binnen die gemeente had. De Raad merkt nog op dat aan de handhaving van de formele inschrijving op het adres van haar moeder in ’s-Gravenhage in dat verband geen doorslaggevende betekenis toekomt en evenmin aan het feit dat appellante regelmatig, in wisselende omvang in de weekends werkzaam is geweest voor Bronovo-Nebo. Ook de stelling van appellante dat zij ten tijde van de aanvraag tot aan het primaire besluit in Nederland woonde werpt geen ander licht op de zaak, aangezien deze stelling haaks staat op hetgeen zij eerder in het aanvraag-formulier-Abw heeft aangegeven. Bovendien kan aan dit verblijf, wat daarvan verder ook zij, hoe dan ook het tijdelijk karakter niet worden ontzegd nu appellante eind oktober naar eigen zeggen weer naar België is vertrokken om haar studie geneeskunde voort te zetten. Van een feitelijke en duurzame verplaatsing van haar woonstede van Edegem/Antwerpen naar ’s-Gravenhage was derhalve geen sprake.
De rechtbank heeft dan ook op goede gronden geoordeeld dat appellante ten tijde in geding geen recht op bijstand jegens gedaagde had, zodat gedaagde de aanvraag om bijstand terecht heeft afgewezen.
In het voorgaande ligt besloten dat de overige (afwijzings)gronden waarop het besluit van 14 maart 2003 en de aangevallen uitspraak berusten, alsmede de daartegen gerichte grieven, hier verder buiten bespreking kunnen blijven.
De aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en
mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 november 2005.