E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 18 september 2003, reg.nr. 02/1555 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 13 september 2005, waar appellant is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door J.W.C. Stoop, werkzaam bij de gemeente Arnhem.
Uit de gedingstukken blijkt onder meer het volgende.
Appellant dient op grond van de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 11 februari 1988, rekestnummer 3092/1987, aan de gemeente Arnhem een bedrag van € 4.929,08 (f 10.862,24) te betalen wegens ten onrechte verstrekte bijstand.
Bij brief van 18 december 2001 heeft appellant gedaagde verzocht om kwijtschelding.
Bij besluit van 14 maart 2002 heeft gedaagde hierop afwijzend beslist. Tevens heeft gedaagde bepaald dat appellant vanaf 1 maart 2002 maandelijks een bedrag dient af te lossen van € 61,45. Gedaagde heeft bij de berekening van de aflossingscapaciteit geen rekening gehouden met een schuld aan de Stadsbank, maar wel met een schuld aan de woningbouwvereniging.
Bij besluit van 27 juni 2002 heeft gedaagde het tegen het besluit van 14 maart 2002 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. De grondslag van het besluit van 14 maart 2002 heeft gedaagde in zoverre aangevuld dat in het geval van appellant niet wordt voldaan aan de voorwaarden om van terugvordering af te zien als bedoeld in de artikelen 78a, 78b en 78c van de Algemene bijstandswet (Abw).
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
27 juni 2002 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Appellant heeft aangevoerd dat hij de uitnodiging voor de mondelinge behandeling van de zaak bij de rechtbank eerst daags voor de zitting heeft ontvangen, waardoor hij onvoldoende tijd heeft gehad om zich voor te bereiden.
Artikel 8:56 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat partijen na afloop van het vooronderzoek ten minste drie weken tevoren worden uitgenodigd om op een in de uitnodiging te vermelden plaats en tijdstip op een zitting van de rechtbank te verschijnen. Ingevolge artikel 8:37, eerste lid, van de Awb wordt deze uitnodiging bij aangetekende brief of bij brief met ontvangstbevestiging gedaan, tenzij de rechtbank anders bepaalt.
De Raad stelt vast dat de rechtbank appellant bij aangetekende brief van 7 augustus 2003 heeft uitgenodigd om aanwezig te zijn voor de behandeling van de zaak ter zitting van 5 september 2003 om 14.30 uur. Deze brief is op 8 augustus 2003 aangeboden op het woonadres van appellant, maar is daar niet achtergelaten omdat er niet werd opengedaan. Op het postkantoor is de brief niet afgehaald waarna deze door TPG Post is geretour-neerd. De rechtbank heeft de uitnodiging op 2 september 2003 terugontvangen. Dit, alsmede het gegeven dat appellant niet heeft aangetoond dat TPG Post de zending niet op de gebruikelijke wijze heeft verwerkt, in aanmerking genomen, is de Raad van oordeel dat appellant op correcte wijze is uitgenodigd voor de zitting van 5 september 2003. De grief van appellant dat hij te laat voor de zitting van de rechtbank is uitgenodigd treft dan ook geen doel.
De vraag of gedaagde het verzoek om kwijtschelding terecht heeft afgewezen beantwoordt de Raad bevestigend.
De Raad stelt voorop dat artikel 78c van de Abw het juridische kader vormt voor de beoordeling van het verzoek van appellant om af te zien van terugvordering. Vastgesteld moet worden dat appellant ten tijde van het besluit op bezwaar nog geen begin had gemaakt met de aflossing van zijn schuld aan gedaagde, zodat appellant op dat tijdstip niet voldeed aan een van de in artikel 78c, eerste lid, onder a, b en d, van de Abw omschreven voorwaarden. Aangezien niet aannemelijk is dat appellant niet op enig moment betalingen zal gaan verrichten voldeed hij evenmin aan de in artikel 78c, eerste lid, onder c, van de Abw omschreven voorwaarde. Tevens is in casu artikel 78a van de Abw niet van toepassing nu appellant ten tijde in geding niet begonnen was met terugbetaling en geen schuldregeling tot stand gekomen was als bedoeld in het eerste lid van dat artikel. Ook is toepassing van artikel 78b van de Abw niet aan de orde nu het van appellant terug te vorderen bedrag het door de minister vastgestelde bedrag van € 113,-- te boven gaat. Uit het vorenstaande vloeit voort dat gedaagde het verzoek van appellant om kwijtschelding terecht heeft afgewezen.
De vraag of gedaagde het bedrag van de maandelijkse aflossing met ingang van 1 maart 2002 terecht heeft vastgesteld op € 61,45 beantwoordt de Raad eveneens bevestigend. Hij verenigt zich met de overwegingen de die rechtbank daaraan heeft gewijd. In hetgeen in hoger beroep naar voren is gebracht heeft de Raad ontoereikend aanknopingspunten gevonden om het oordeel van de rechtbank dienaangaande voor onjuist te houden.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. R.M. van Male, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2005.