ECLI:NL:CRVB:2005:AU5774

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/2412 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring en verlaging bijstandsuitkering wegens niet meewerken aan medisch onderzoek

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin hij niet-ontvankelijk werd verklaard in zijn beroep tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaarschrift. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 20 september 2005, waarbij appellant niet aanwezig was, terwijl gedaagde werd vertegenwoordigd door mr. A. Klein. De Raad heeft vastgesteld dat gedaagde op 2 september 2003 op het bezwaar van appellant had beslist, waardoor appellant geen belang meer had bij een beoordeling van zijn beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaar. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de rechtbank niet in strijd heeft gehandeld met internationale verdragen door meerdere zaken van appellant op één zitting te behandelen.

Daarnaast heeft de Raad de maatregel van gedaagde om de bijstandsuitkering van appellant met 10% te verlagen, bevestigd. Dit gebeurde omdat appellant niet of onvoldoende had meegewerkt aan een medisch onderzoek, wat in strijd was met zijn verplichtingen onder de Algemene bijstandswet (Abw). De Raad oordeelt dat gedaagde gerechtigd was om de GGD om een medisch advies te vragen en dat appellant verplicht was om hieraan mee te werken. De Raad concludeert dat de opgelegde maatregel terecht is gehandhaafd, aangezien appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet kon meewerken aan het onderzoek.

Uitspraak

04/2412 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 22 maart 2004, reg.nr. 03/3631 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft vervolgens nog een groot aantal brieven aan de Raad gestuurd, al dan niet vergezeld van bijlagen.
Het geding is behandeld ter zitting van 20 september 2005, waar appellant, met bericht, niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A. Klein, werkzaam bij de gemeente Leiden.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant, geboren in 1964, ontvangt sedert 1989 een bijstandsuitkering, ten tijde in dit geding van belang ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). In 1993 heeft de GGD Zuid-Holland Noord (hierna: de GGD) een advies uitgebracht, inhoudende dat appellant blijvend arbeidsongeschikt is voor reguliere arbeid. Gedaagde heeft appellant ontheven van de arbeidsverplichtingen, neergelegd in artikel 113, eerste lid, van de Abw.
Op verzoek van gedaagde heeft de GGD appellant uitgenodigd voor een medisch onderzoek op de spreekuren van achtereenvolgens 30 januari 2003, 3 maart 2003 en 3 april 2003. Appellant heeft geen medisch onderzoek ondergaan.
Bij besluit van 25 april 2003 heeft gedaagde de uitkering van appellant over de maand mei 2003 met 10% verlaagd, daartoe overwegend dat appellant niet of onvoldoende heeft meegewerkt aan een onderzoek naar de mogelijkheden om zijn kansen te vergroten om weer zelf in de kosten van levensonderhoud te voorzien.
Appellant heeft tegen het besluit van 25 april 2003 bezwaar gemaakt. Tevens heeft hij beroep ingesteld bij de rechtbank omdat gedaagde niet tijdig op zijn bezwaar tegen het besluit van 25 april 2003 heeft beslist. Bij besluit van 2 september 2003 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 april 2003 ongegrond verklaard, daarbij verwijzend naar de artikelen 65, tweede lid, en 14 van de Abw, in verbinding met de artikelen 3 en 5 van het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep voorzover gericht tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het besluit van 2 september 2003 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Vooraf.
Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank niet in strijd gehandeld met artikel 14, eerste lid, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) door op één zitting drie zaken van appellant te behandelen. Bij brief van 10 november 2003 heeft de rechtbank appellant op de hoogte gesteld van haar voornemen om de betreffende zaken op 10 februari 2004 ter zitting te behandelen. Appellant heeft dus drie maanden de tijd gehad om zich voor te bereiden op de behandeling van de zaken ter zitting dan wel om een gemachtigde te vinden om hem bij die behandeling bij te staan of te vertegenwoordigen. Zeker bezien in het licht van artikel 8:56 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de appellant gegeven termijn niet te kort worden geacht.
Voorts is de Raad met de rechtbank van oordeel dat gedaagde bij zijn besluitvorming niet heeft gehandeld in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb. Nadat een op 21 mei 2003 geplande hoorzitting op zijn verzoek geen doorgang had gevonden, is appellant bij brief van 22 mei 2003 uitgenodigd voor een hoorzitting op 25 juni 2003. Appellant is aldus in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. Dat hij van die gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt omdat hij de hem toebedeelde tijd te kort vond, doet daaraan niet af.
Ten gronde.
a. De Raad is van oordeel dat de rechtbank appellant terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in het beroep, gericht tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift tegen het besluit van 25 april 2003. Aangezien gedaagde op 2 september 2003 op het bezwaar van appellant had beslist en appellant niet had verzocht om schadevergoeding, had appellant geen belang meer bij een beoordeling van zijn beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaar.
De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden bevestigd.
b. Appellant ontvangt een bijstandsuitkering en was ten tijde in dit geding van belang ontheven van de verplichtingen, gericht op de inschakeling in de arbeid.
Ingevolge artikel 66, derde lid, laatste volzin, van de Abw beoordelen burgemeester en wethouders, bij hun regelmatig te verrichten heronderzoeken naar de voor het recht op bijstand van belang zijnde gegevens, of er aanleiding bestaat de verplichtingen aan te vullen dan wel te wijzigen. Ingevolge artikel 65, tweede lid, van de Abw is de belanghebbende verplicht aan burgemeester en wethouders de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de Abw.
Ingevolge genoemde bepalingen, bezien in onderling verband en samenhang, was gedaagde gerechtigd om de GGD om een medisch advies te vragen omtrent de eventuele arbeidsgeschiktheid van appellant dan wel diens mogelijkheden tot het volgen van een reïntegratie- of zorgtraject en was appellant verplicht om zijn medewerking aan zodanig onderzoek te verlenen. De artikelen 8, eerste lid, van het EVRM en artikel 17 van het IVBPR doen daar niet aan af. Indien een betrokkene aanspraak op bijstand maakt, is het daaraan inherent dat hij meewerkt aan onderzoeken om vast te stellen of en in hoeverre hij recht op bijstand heeft en of de bijstand kan worden verminderd of beëindigd.
Vast staat dat appellant niet is verschenen voor een onderzoek op een spreekuur van de GGD. Dat wordt niet anders indien appellant op 3 maart 2003 ‘even bij de GGD zou zijn aangewipt’ om er op te wijzen dat ‘hij geen behoefte had aan een nieuw medisch advies’. Appellant was door de GGD opgeroepen voor een medisch onderzoek en op hem rustte de verplichting om daaraan mee te werken.
Nu appellant de ingevolge artikel 65, tweede lid, van de Abw op hem rustende verplichting niet is nagekomen, was gedaagde op grond van artikel 14, eerste lid, van de Abw gehouden de bijstand van appellant tijdelijk geheel of gedeeltelijk te weigeren.
Gedaagde heeft bij de vaststelling van de aan appellant op te leggen maatregel aansluiting gezocht bij de artikelen 3 en 5 van het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz. De uitkering van appellant is op grond daarvan over de maand mei 2003 met 10% verlaagd. Met de rechtbank ziet de Raad geen aanleiding om de opgelegde maatregel voor onjuist te houden. De stelling van appellant, dat het hem niet kan worden verweten dat hij niet heeft meegewerkt aan een onderzoek door de GGD, heeft hij op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt, terwijl niet is gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 14, vierde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet de bevoegdheid toekwam af te zien van het opleggen van een maatregel.
Nu ook hetgeen appellant verder naar voren heeft gebracht de Raad niet tot een ander oordeel heeft geleid, komt de aangevallen uitspraak eveneens voor bevestiging in aanmerking voorzover daarbij het beroep tegen het besluit van 2 september 2003 ongegrond is verklaard. De Raad tekent in dit verband nog aan dat artikel 8:69, eerste lid, van de Awb niet met zich mee brengt dat de rechter verplicht is in zijn uitspraak in te gaan op ieder argument dat een belanghebbende tegen een bestreden besluit (of een aangevallen uitspraak) naar voren brengt.
De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. R.M. van Male als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 november 2005.
(get.) R.M. van Male.
(get.) S.W.H. Peeters.
RB2110